Begrippen Flashcards

(78 cards)

1
Q

Betalingsbereidheid

A

De maximale prijs die een consument wil betalen voor een product.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Substitueerbare producten

A

Producten die dezelfde behoefte kunnen bevredigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Complementaire producten

A

Producten die elkaar in het gebruik aanvullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inferieur goed

A

Goederen waarvan de consumptie daalt als het inkomen stijft en een negatieve inkomenselasticiteit hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noodzakelijk goed

A

Goederen met een inkomenselasticiteit tussen de 0 en 1.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Luxe goed

A

Goederen waarvan de consumptie stijgt als het inkomen stijgt en een inkomenselasticiteit groter dan 1 hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Toetredingsbarrieres

A

De factoren die de toegang tot een bepaalde markt beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volkomen concurrentie

A

Marktvorm waarbij er veel vragers zijn en veel aanbieders die allemaal hetzelfde product aanbieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Monopolistische concurrentie

A

Marktvorm waarbij er veel vragers zijn en veel aanbieders die allemaal een verschillende variant van een product aanbieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Oligopolie

A

Marktvorm waarbij er veel vragers zijn en twee tm vijf producenten gezamenlijk meer dan 70% van de markt in handen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Monopolie

A

Marktvorm waarbij er maar één aanbieder is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onvolkomen concurrentie

A

Marktvorm waarbij een niet aan de voorwaarden van volkomen concurrentie wordt voldaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Prijsdiscriminatie

A

Het rekenen van verschillende prijzen voor exact hetzelfde product aan verschillende groepen consumenten. Twee voorwaardes: geen doorverkoop en duidelijke groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Consumentensurplus

A

Het verschil tussen de werkelijke prijs van een product en de maximale prijs die iemand bereid is voor het product te betalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Producentensurplus

A

Het verschil tussen de marktprijs en de prijs die een aanbieder voor zijn product wil ontvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pareto-optimale

A

Een verdeling van de welvaart waarbij niemand zijn positie kan verbeteren, zonder dat dit ten koste gaat van de positie van iemand anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voorraadgrootheden

A

Grootheden die de situatie van een bepaald moment weergeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stroomgrootheden

A

Grootheden die betrekking hebben op een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nominale rente

A

De rente die je werkelijk krijgt op je spaarrekening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Reële rente

A

De werkelijke waarde van de rente, als de inflatie wordt meegerekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waardevaste pensioenen

A

Pensioenen die stijgen met hetzelfde percentage als de inflatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welvaartsvaste pensioenen

A

Pensioenen die stijgen met hetzelfde percentage als waar de lonen gemiddeld mee stijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Omslagstelsel

A

Stelsel waarbij de werkenden premies betalen, waarmee de AOW van ouderen worden betaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kapitaaldekkingsstelsel

A

Stelsel waarbij werknemers premies betalen voor hun eigen pensioen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Begrotingssaldo
Het verschil tussen de inkomsten en uitgaven van de overheid in 1 jaar.
26
Staatsschuld
De geldschuld van de staat.
27
Sequentieel spel
Spel waarbij de ene speler zijn actie bepaalt op basis van de actie van een andere speler.
28
Simultaan spel
Spel waarbij beide spelers hun actie tegelijkertijd bepalen, zonder kennis van de actie van de ander.
29
Nash-evenwicht
Een situatie waarin geen enkele speler zijn situatie kan verbeteren door eenzijdig een andere actie te kiezen.
30
Vermogensmarkt
Het geheel van vraag en aanbod van vermogen, welke bestaat uit de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
31
Collectieve goederen
Goederen die worden geleverd door de overheid en waarvan niemand van het gebruik kan worden uitgesloten.
32
Meeliftgedrag
Gedrag dat ontstaat wanneer iemand kan profiteren van de inspanningen of uitgaven van een ander.
33
Zelfbinding
Dat een speler zich vastlegt op het maken van een bepaalde keuzes.
34
Verzonken kosten
Kosten die voorafgaand aan de onderhandelingen zijn gemaakt en die niet kunnen worden teruggedraaid vanwege het specifieke karakter van de investering.
35
Sociale verzekeringen
Verzekering waar iedereen in de maatschappij aan mee moet doen, zoals de zorgverzekering.
36
Individuele verzekeringen
Verzekering waarvoor je zelf kan kiezen, zoals een aanvullende tandartsverzekering.
37
Asymmetrische informatie
Een situatie waarbij de verstrekker van informatie meer weet dan de ontvanger van informatie.
38
Averechtse selectie
De sitautie waarbij de slechte risico’s door asymmetrische informatie de goede risico’s van de markt verdrijven.
39
Moral hazard
Het verschijnsel dat mensen zich risicovoller gaan gedragen zodra ze een verzekering hebben afgesloten.
40
Bonus-malussysteem
Systeem waarbij verzekerden die voorzichtig zijn en een aantal jaren geen schadeclaims invoeren worden beloond met een lagere premie.
41
Onderpand
Iets dat je geeft aan iemand die iets aan jou uitleent, als zekerheid dat hij het terugkrijgt.
42
Principaal-agentrelaties
Relaties waarbij er sprake is van een agent die door een principaal wordt ingeschakeld om een bepaalde taak uit te voeren en er sprake is van asymmetrische informatie. De agent heeft een informatie voorsprong ten opzichte van de principaal.
43
Premiedifferentiatie
Een verschillende premie vragen aan verschillende doelgroepen voor dezelfde verzekering, op basis van bijvoorbeeld leeftijd of geslacht.
44
Kapitaalmarkt
Het geheel van vraag naar en aanbod van financiële middelen met een lange looptijd.
45
Categoriale inkomensverdeling
De verdeling van het binnenlandse inkomen over de inkomenscategorieën loon, pacht, rente en winst.
46
Nationaal spaarsaldo
De som van het particuliere spaarsaldo en het begrotingssaldo van de overheid.
47
Lopende rekening
Deelrekening van de betalingsbalans, bestaande uit de som van de goederenrekening, dienstenrekening, primaire-inkomensrekening en de inkomensoverdrachtenrekening.
48
Betalingsbalans
Een overzicht van alle transacties met het buitenland in een bepaalde periode.
49
Kapitaalrekening
Deelrekening van de betalingsbalans, bestaande uit de in een jaar ontvangen en verstrekte kredieten.
50
Totale factorproductiviteit
De verandering van de productiecapaciteit die overblijft als de productiefactoren arbeid en kapitaal buiten beschouwing worden gelaten.
51
Constante schaalopbrengsten
Een eigenschap van een productiefunctie, waarbij een verhoging van de input met een bepaald percentage leidt tot een toename van de output met hetzelfde percentage.
52
Groeibevorderend beleid
Beleid dat zich richt op het stimuleren van zaken die ervoor zorgen dat de hoeveelheid arbeid, hoeveelheid kapitaal en de totale factorproductiviteit stijgen.
53
Welvaart
De mate waarin mensen in staat zijn om in hun behoeften te kunnen voorzien.
54
Maatschappelijke brede welvaart
De brede welvaart van alle huishoudens bij elkaar opgeteld.
55
Groen bbp
Een manier om het bbp te meten waarbij rekening wordt gehouden met het milieu en de instandhouding van natuurlijke hulpbronnen.
56
Nivelleren
Het verkleinen van de inkomensverschillen, waardoor de inkomensverdeling gelijkmatiger wordt.
57
Denivelleren
Het vergroten van de inkomensverschillen, waardoor de inkomensverdeling ongelijker wordt.
58
Vennootschapsbelasting
De belasting die een BV of NV moet betalen over de winst.
59
Structurele werkeloosheid
Werkloosheid die geen verband houdt met schommelingen in de economische omstandigheden.
60
Conjuncturele werkeloosheid
Werkloosheid die verband houdt met schommelingen in de economische omstandigheden.
61
Reële bbp
Het bbp waarbij rekening is gehouden met het algemeen prijspeil.
62
Output gap
Het verschil tussen de feitelijke productie en de potentiële productie
63
Geaggregeerde vraag
De totale vraag naar alle producten op alle markten in een land samen.
64
Geldillusie
Het verschijnsel dat mensen denken erop vooruit te gaan, terwijl in werkelijkheid hun koopkracht eigenlijk helemaal niet stijgt.
65
Begrotingsbeleid
De manier waarop de overheid omgaat met de inkomsten en uitgaven van het land.
66
Procyclisch begrotingsbeleid
Overheidsbeleid dat leidt tot versterking van de conjunctuurgolf.
67
Anticyclisch begrotingsbeleid
Overheidsbeleid dat leidt tot het dempen van de conjunctuurgolf.
68
Automatische conjunctuurstabilisatoren
Mechanismen die de conjunctuurgolven afvlakken.
69
Inverdieneffecten
Het effect dat de overheid meer geld aan belastingen ontvangt na een toename van de overheidsuitgaven of een verlaging van de belastingen.
70
Maatschappelijke geldhoeveelheid
Al het chartale geld en girale geld dat in bezit is van personen en bedrijven in de maatschappij.
71
Geldschepping
Een toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid.
72
Geldvernietiging
Een afname van de maatschappelijke geldhoeveelheid.
73
Refirente
De rente die banken betalen aan de centrale bank om daar geld op te nemen.
74
Bankrun
Het verschijnsel dat een groot aantal klanten van één bank het geld van hun rekening haalt.
75
Depositogarantiestelsel
Garantieregeling van de Nederlandse overheid voor spaarders, waarbij spaartegoeden tot 100.000 euro beschermd zijn indien een bank failliet gaat.
76
Trilemma van het monetair beleid
Trilemma dat inhoudt dat het in een economie onmogelijk is om zowel vrij kapitaalverkeer, zelfstandig monetair beleid als een vaste wisselkoers na te streven.
77
Transfers
Geldstromen die van het ene land naar het andere land binnen een muntunie vloeien.
78
Belastingwig
Het verschil tussen de loonkosten die werkgevers moeten betalen en het nettoloon dat een werknemer ontvangt.