Begrippen hoofdstuk 1 Flashcards

(30 cards)

1
Q

besteedbaar inkomen

A

Het inkomen dat overblijft nadat de verplichte uitgaven eraf zijn. Dit noemen we ook wel het secundair inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

inkomen

A

ontvangsten in geld en in natura.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

inkomen in natura

A

ontvangsten van iets anders dan geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

koopkracht

A

het totaal aan producten en diensten dat je met jouw inkomen kunt kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

overdrachtsinkomen

A

inkomsten zonder tegenprestatie die je ontvangt en die worden betaald uit belastingen of premies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

primair inkomen

A

de inkomsten die je verdient met tegenprestaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

secundair inkomen

A

inkomsten waarvan de belastingen zijn afgetrokken en waarbij het overdrachtsinkomen is opgeteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

chartaal geld

A

geld in papier en munten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

giraal geld

A

geld dat je op je bank hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tabel

A

overzicht van gegevens in kolommen en rijen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

loon

A

het inkomen dat een werknemer verdient met zijn werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

minimumjeugdloon

A

het laagste loon voor werknemers tot 23 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

minimumloon

A

het laagste loon voor werknemers vanaf 23 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

werkgever

A

een bedrijf of instelling waar één of meer mensen in dienst zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

werknemer

A

iemand in dienst van een bedrijf of instelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bonusrente

A

Extra rente, bijvoorbeeld als je geld langer op de rekening laat staan.

17
Q

creditsaldo

A

een positief bedrag op je bankrekening. jij krijgt geld van de bank.

18
Q

debetsaldo

A

een negatief bedrag op je bankrekening. Jij moet de bank geld betalen.

19
Q

De Nederlandse bank (DNB)

A

de nationale bank die toezicht houdt op alle banken in Nederland.

20
Q

geld als rekenmiddel

A

geld wordt gebruikt om te bepalen of een product de goede prijs heeft of prijzen van producten te vergelijken

21
Q

geld als ruilmiddel

A

geld wordt gebruikt om uit te geven aan producten of diensten

22
Q

geld als spaarmiddel

A

geld wordt gebruikt om te sparen en toekomstige aankopen te kunnen betalen.

23
Q

interest

A

vergoeding voor het tijdelijk afstaan van geld. Ander woord voor ‘rente’

24
Q

spaarmotieven

A

redenen om te gaan sparen.

25
spaarvorm
een manier van sparen met regels over de inleg van geld de opname van geld en het interestpercentage
26
sparen
het opzijleggen van geld
27
rente
ander woord voor 'interest'
28
inkomen uit arbeid
inkomen dat je verdient met het werk dat je doet, bijvoorbeeld salaris
29
inkomen uit bezit
inkomen dat je verdient uit bezittingen die je hebt, bijvoorbeeld rente op spaargeld of huur van woningen
30
scholing
je verder ontwikkelen door nieuwe dingen te leren