Begrippen literatuur Flashcards

(53 cards)

1
Q

Heteronome rechtsvinding

A

De rechter volgt strikt de tekst van de wet. Er is geen mogelijkheid voor eigen aanvulling of subjectiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Autonome rechtsvinding

A

Rechter kan bij beslissing rekening houden met achterliggende normen en maatschappelijke context. De rechter hoeft dus niet strikt de tekst van de wet te volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rechtswetenschap

A

Wetenschap die via wetten, regels, uitspraken, definities een samenhangend systeem proberen te vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hermeneutiek

A

Wat is het doel en de bedoeling achter deze rechtsregel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Progressief redeneren

A

Vanuit de feiten en regels een conclusie trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Regressief redeneren

A

Indien volgens de feiten de conclusie onwenselijk is, wordt er geredeneerd van de assumptie en beslissing, naar de feiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Legaliteit

A

Iets is legaal omdat het overeenkomt met de geschreven wetten en regels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Legitimiteit

A

Rechtvaardigheid van een wet. Een wet is niet legitiem indien de bevolking het onrechtvaardig of oneerlijk vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Inductie

A

Van bijzondere waarnemingen naar algemene conclusie. Zorgt voor een onzekere conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Deductie

A

Van algemene regels naar specifieke conclusies. Indien de premisse waar zijn, is de conclusie onvermijdelijk juist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Legisme

A

Persoonlijke interpretatie van de rechter zou zoveel mogelijk moeten worden uitgesloten en de beslissing moet strikt geïnterpreteerd worden op de wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Constitutionele monarchie

A

Staatsvorm waarin Konin(in)g als staatshoofd fungeert, maar diens macht wordt beperkt door grondwetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Positieve recht

A

Alle wetten en regels die op een bepaald tijdstip binnen een bepaalde gemeenschap gelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Natuurrecht

A

Het recht zoals we willen dat het zou gelden. Wat wij vinden dat rechtvaardig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wet in formele zin

A

Wet die tot stand is gekomen via gezamenlijk besluit tussen Staten-Generaal en regering dat volgens een procedure gemaakt wordt dat in de Grondwet is geregeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wet in materiële zin

A

Algemene regels die voor alle burgers gelden, ongeacht welk bestuursorgaan deze heeft vastgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Codificatie

A

Proces waarbij recht wordt vastgelegd in wetboeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Positivisme of empirisme

A

Stroming dat van mening is dat recht komt uit geschreven stukken (gemaakt door overheidsinstanties), en niet gebaseerd is op moraal en ethiek. Het positivisme is dus in strijd met het natuurrecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Monistische opvatting

A

Opvatting waarbij het internationaal én nationaal recht binnen één systeem vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Dualistische opvatting

A

Opvatting waarbij nationale en internationale rechtsordes gescheiden zijn van elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Teologische interpretatiemethode

A

Onderzoeken wat het doel en strekking is van de rechtsregel om zo het doel van de rechtsregel te dienen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Heuristische fase

A

fase waarin de rechter zich informeert en een oordeel vormt

23
Q

legitimatiefase

A

Fase waarin de rechter zijn beslissing onderbouwt met gegronde redenen

24
Q

Modus ponens

A

Als A waar is, dan is B ook waar (positief beredeneerd)

25
Modus tollens
Als A niet waar is, dan is B ook niet waar (negatief)
26
Sociologische interpretatie
Grammaticale interpretatie wordt toegepast aan de maatschappelijke context
27
Systematische interpretatie
Regels als een onderdeel van een groter geheel zien. Het grotere geheel geeft de interpretatie van de afzonderlijke delen
28
Rechtsvergelijkende interpretatie
Rechtsregels vergelijken met andere landen die vergelijkbare rechtssystemen hebben.
29
Analogieredenering
Regel wordt toegepast op een situatie die niet helemaal bij de rechtsregel hoort, maar veel overeenkomsten heeft.
30
a contrario-redenering
Redenering waarbij gelet wordt op de verschillen die relevant zijn tussen beide gevallen. Tickets zijn gratis voor <12 jaar? Dan zijn ze niet gratis voor >12 jaar.
31
Procedure- en competentievoorschriften
Deze voorschriften geeft overheidsorganen de bevoegdheid om grondrechten te beperken
32
Het democratie argument
Argument voor het toetsingsverbod. De mensen kiezen de wetgevers en dus ook de wetten in formele zin, een rechter wordt niet democratisch gekozen.
33
Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden
Relatie tussen Nederland, Suriname, Antillen en Aruba worden geregeld
34
Het rechtszekerheidargument
Voor het toetsingsverbod. Als de rechter wetten kan toetsen, zal men nooit weten of een wet de volgende dag onverbindend zal zijn.
35
Het primaat van grondrechten argument
Argument tegen toetsingsverbod; grondrechten worden steeds belangrijker en om dit te behouden is de toetsingsbevoegdheid wenselijk.
36
Soevereiniteit
Hoogste macht van de overheid, heeft autonomie tot rechtsschepping en rechtshandhaving
37
Autocratie
Een persoon heeft alle macht, weinig inspraak van anderen/het volk
38
Absolute monarchie
Koning heeft alle macht
39
Oligarchie
Macht verdeeld over kleine groep rijken, elite, militairen.
40
Theocratie
Religieuze figuren zijn aan de macht. Regels zijn gebaseerd op religieuze schriften
41
Dictatuur
Autocratie waarbij de macht verkregen/behouden wordt via geweld. Bevolking wordt onderdrukt.
42
Anarchie
Geen leiderschap
43
Communisme
Geen privébezit, overheid controleert alle productie en verdeeld dit eerlijk.
44
Republiek
Staatshoofd (meestal president) wordt gekozen waarbij de macht verdeeld wordt over verschillende takken.
45
Gedecentraliseerde eenheidsstaat
Territoriale eenheden (provincies, gemeentes) die zelfstandige bevoegdheden bezitten onder dezelfde staat.
46
Statenbond/Confederatie
Groep onafhankelijke landen die samenwerken voor gemeenschappelijke doelen (EU)
47
Bondsstaat/federatie
Land dat bestaat uit verschillende deelstaten die elk een eigen bevoegdheden hebben. (USA, SU)
48
Eenheidsstaat
Centrale regering heeft de meeste macht, zijn ook kleinere bevoegde gebieden, maar
49
presidentiele stelsel
president en parlement worden gekozen. president kiest een kabinet met ministers
50
parlementaire stelsel
parlement wordt gekozen, de wetgeving wordt door parlement en regering gemaakt
51
conventionele stelsel
de ministers worden gekozen uit de volksvertegenwoordiging
52
Vrij mandaat
Aan niemand verantwoording schuldig zijn
53
Interpellatie recht
Regering moet inlichtingen geven aan de 2e kamer