Begrippen Warenar Flashcards

1
Q

Humanisme

A

Mensen staan voorop. (Grondslag)
Vanaf 1400

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Renaissance

A

Wedergeboorte
Stroming/beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Reformatie / hervorming

A

Protestbeweging
Persoonlijke band met God
Huwelijk = burgerlijk recht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Eerlijke armen

A

Waren buiten hun schuld arm geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Oneerlijke armen

A

Konden werken maar wilden dat niet
Bedelen = verboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eerste nederduitse academie

A

Toneel + hoger onderwijs
Nederlands i.p.v. latijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rederijkers(kamer)

A

Mannen van burgerlijke/adellijke komaf die bij elkaar kwamen in gemeenschappen.
Dichters/kunstenaars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tragedie / treurspel

A

Een ernstig toneelstuk met een tragisch einde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Komedie / blijspel

A

Toneelstuk met als doel het publiek te amuseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Proloog

A

Een klein toneelstuk vooraf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Personificatie

A

Abstracte zaken die worden voorgesteld als levende wezens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verduitst

A

Aangepast aan de nederlandse situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Komische toneeltechnieken

A

Signalen, situaties, terzijdes en stereotypering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Monoloog

A

Een betoog van 1 persoon die aan het woord is en blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Terzijde

A

Even uit het toneelstuk gaan om het publiek toe te spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dialoog

A

Een gesprek tussen 2(+) personen

17
Q

Dramatische ironie

A

De toeschouwer weet meer dan de personages
(Verhoogt de spanning)

18
Q

4 vormen van bewerkingen

A

1 translatio
2 imitatio
3 aemulatio
4 amplificatio

19
Q

Amplificatio

A

Zeer overdreven bewerking

20
Q

Translatio

A

Vertaalde bewerking

21
Q

Imitatio

A

Nabootsende (kleine elementen) bewerking

22
Q

Aemulatio

A

Verbeterende bewerking

23
Q

Couleur locale

A

De algemene kleur/stemming/sfeer in het tafereel

24
Q

Lering en vermaak

A

Leren terwijl je wordt vermaakt

25
Q

Moraal

A

De boodschap van het stuk

26
Q

Plaudite-formule

A

Oproep tot aplaus

27
Q

Stereotypering

A

Een vaststaand beeld van bijv. een groep mensen