begrippen week 1,2,3 Flashcards

(47 cards)

1
Q

verschil contitutieve en geindiceerde secretie

A
contitutief= gelijk uitgescheiden
geindiceerd= pas uitgescheiden bij sigaal van ligand/hormoon.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proteasomen

A

kleine organellen, ruimt verkeerde eiwitten op.

eiwitten die gelabeld zijn met ubiquitine reduceren proteasomen tot aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3 manieren om stof op te nemen en werking lysosomen

A

fagocytose= structuur uit ecm ingesloten door plasmamenbraan
endocytose=stoffen uit ecm dmv signaal eiwitten en receptor opgenomen
autofagie= stoffen uit intracellulaire structuur omgesloten door membraan

stoffen naar lysosomen= vesicle met verteringsenzymen en zuur pH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

richting dna opbouw

A

5-3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lagging strand dna opbouw

A
discontinu
steeds kleine okazaki fragmenten
elke keer nieuwe dna primase (3-5)
elke streng met ssb eiwitten
dna-polymerase elke keer opnieuw met clamp loader en daarna sliding clamp (PCNA)
DNA-ligase maakt stukken aan elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

processen fouten uit DNA halen

A

proofreading: dna-polymerase voelt fout, exonnuclease haalt fout eruit
mismatch reparatie: andere enzymen herkennen fout, trekken exonnuclease enzymen aan, die deletie mismatch, dna-polymerase vult gat op

Translesie DNA synthese( TLS)
veel minder nauwkeurige polymerase, kan ook lesie fouten herstellen. TLS gaat over fout heen en laat hem ziten, daarna neemt DNA-polymerase over.

fout niet erg want hele grote kans dat die in introns zit 2% maar coderend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

3 soorten fibrillen cytoskelet

A

actine filamenten= beweging + vorm cel
intermediar filamenten= treksterkte en vorm
microtubuli= verbind centrum met periferie, vormverandering, rol mitose, verplaatsing vesicles
zijn ook clia en flagella

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 type ECM vezels

A

collageen= structuur+ treksterkte
zijn fibrilen, losmazig= kracht van alle kanten, dwarsgesreept = 1 kant

proteoglycanen= druk+ schokken opvangen
binden veel water. deze eiwitten loodrecht op GAG’s

elastische vezels= treksterkte
elastine fibrillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 cel cel verbindingen

A

desmosomen=structuur stevigheid (cadherines met intermediar filamenten)
tight-junctions= barierre apicaal en basaal (cadherines met actine filamenten)
gap-junctions= communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cel-matrix verbinding

A

integrines in cel aan actine/intermediar filamenten

buiten aan bv collageen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

celadaptatie (4)

A

Hypertrofie=cellen groter
hyperplasie= aantal cellen meer
metaplasie= cel wordt ander celtype
atrofie=cellen kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verschil apoptose en necrose

A

apoptose= stimulus activeert receptor–> condensatie chromatine–> membraan trekt naar binnen (blebbing),, cel fragmenteert, opgeruimt door fagocytose.

necrose= door bv ontsteking, cellen zwellen op, lysis, inhoud komt vrij, inflammatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat doen voorste kruisbanden

A

voorkomen translatie in voor-achterwaartse richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functies epitheel

A

bescherming, opvang signalen, T regulatie, metabolisme, communicatie, absorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cellen epitheel

A

keranocyten, melanocyten, langerhanscellen, cellen van merkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

5 lagen uit huid

A

str. basale: celdeling uit stamcellen (1 cellaag) (hier merkelcelle)
str. spinosus: dikst, keranocyten maken keratine (hier langerhanscellen)

in deze 2 melanocyten en keranocyten

str. granulosum: granullen door verhoorning,
str. lucidum: geen kernen en organellen, wel desmosomen
str. corneum: hoornlaag, cellen niet verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verschil dik en dunne huid

A

dun: str. corneum veel kleiner, geen str. lucideum

wel haarzakjes, talgklieren, zweetklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

2 soorten klieren

A

endocrien: product aan bloedvat
exocrien: product aan afvoerbuis, hier kan gemengde acini

sereus: eiwit
muceus: slijm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

huidveroudering

A

huid dunner, hoornlaag dunner, minder collageen en elastine. geen glycosaminoglycanen=minder binding water

20
Q

waar ontstaat fibroblast en adipocyt

21
Q

soorten bindweefsel

A

losmazig: flexibel, goed doorbloed
vezelig: collagene vezels overheersen, goed resistent frictie

elastisch: elastine vezels+ dun collageen type 3
reticulair: ondersteuning en beweegbaarheid, reticulaire vezels= collageen 3 met suiker
muceus: hyaluronanzuur, zeer goed water binden

22
Q

2 soorten vet

A

wit (uniloculair): 1 grote vacuole, kern rand
functie= opslag energie, isolatie, bescherming, vorm, mechanische warmte productie

bruin(multioculair: meer vacuole
functie: warmteproductie, veel mito’s goed doorbloed, thermische warmteproductie

23
Q

bloed=bindweefsel why

A
cellen= rood en wit bloedcel
vezels= fibrogenen
tussenstof= albumine en globuline
weefselvloeistof= bloedplasma

en ECM is overheersend en bloedcellen ontstaan uit mesemchym

24
Q

functies cartilage

A

weerstaan mechanische stress
ondersteuning zachte weefsels
in gewrichten voor schokopvang en soepele bewegingen
rol in ontwikkeling bot

25
waarom kraakbeen slechte regeneratie
avasculair, geen lymfe, geen zenuwen
26
3 type kraakbeen
hyalien= meest voorkomend, collageen type 2 en 75% water. ECM: GAG, proteoglycanen, collageen 2. in bewegende gewrichten, embryo, grote luchtwegen elastisch= vezelig bindweefsel ECM:GAG, proteoglycanen, collageen 2 in strottenklep, oorschelp vezelig kraakbeen= GAG, proteoglycanen, collageen 2 en collageen 1, fibroblasten. in tussenwervelwchijven, ligament bot aanhechting
27
chondrocyt en blast
``` chondrocyt= kraakbeencel chondroblast= voorloper kraakbeencel ``` chondrocyten in chondronen/isogene groepen in acunes in de matrix. om kraakbeen perichondrium(collageen type 1) met bloedvaten enz.
28
2 groei manieren kraakbeen
initiele groei: van binnen uit, chondrocyten delen en scheiden ECM uit appositionele groei: van buitenaf. chondroblasten en perochondrium scheiden ECM uit, als helemaal omheen=chondrocyt
29
Functies bot
steun, bescherming, beweging, bloedcelvorming, reservoir Ca en F
30
3 botcellen functies
``` osteoblast= voorlopercel osteocyt osteocyt= botcel, zorgt voor onderhoud bot osteoclast= voor remodellering, breekt bot af door verlagen pH ```
31
bot matrix
50% anorganisch= Ca en F collageen type 1, tussenstof= proteoglycanen, glycoproteinen veel canaliculi= bloedvaten omgeven door periost, rol bij herstel en groei
32
2 manieren osteogenese
inframembraneuze ossificatie: platte botten condensatie van mesemchymcellen--> osteoblasen zetten osteoid af tegen bloedcellen endochondriale ossificatie: pijpbeenderen vanuit hyalienkraakbeen, geen difussie van nutrienten meer, chondroblasten dood, zorgt voor verkalking, perichondrium wordt periost, bloedvaten en osteoblasten groeien naar binnen. osteoblasten zetten osteoid af
33
epifisairschijven
bot kan hieruit langer groeien. is encochondriale ossificatie
34
monocyten
witte bloedcellen, kunnen differentieren tot macrofagen of dendretische cel
35
innate
snelle rea, niet specifiek, geen langdurige immunitijd
36
functies innate
activering cytokinen: ontstekingsreactie activering dendretische cel: gaat naar lymfe voor AGP aan t-cellen activering fagocyten: macrofagen en neutrofiele granulocyten (belangrijkste stap)
37
adaptieve/verworven
vertraagd, specifiek 1 soort, immunologisch geheugen
38
functies adaptieve
APC/DC: APC aan T-cellen B lymfocyt: productie antistoffen CD8+ T (cytotoxische T-cel): doden met virus geinfecteerde cellen CD4+ T (T-helpercel): cytokineproductie, hulp b-cellen, stimulatie macrofagen en remmen afweer als nodig
39
HLA
HLA 1: endogene proteinen (virus) --> CD8+ T HLA 2: exogene eiwitten --> CD4+ T B-cel ook via HLA 2
40
route lymfocyten
via HEV naar lymfeklieren, als geactiveerd, via cappilairen naar weefsel. als niet geactiveerd via HEV naar afferente lymfevaten
41
2 plaatsen immuunrespons
lymfeklier: respons tegen antigenen in weefsel milt: respons antigenen in bloed
42
secundaire immuunrespons
sneller, betere affiniteit, andere immunoglobine nu igg
43
3 kiembladen
endoderm: darm, longen, lever (maagdarm stelsel mesoderm: skelet, spieren, nieren en hart ectoderm: epidermis zenuwstelsel
44
blastula
buitenkant trofoblast | binnenkant embryoblast
45
eerste holte die ontstaat
dooierzak
46
gastrulatie
caudale zijde uit primitief streek, cellen migreren en mesoderm ontstaat
47
neurulatie
deel van epiblast vervormd tot buisvormige structuur, stuk epitheel wordt naar binnen geduwd, neurale plaat wordt neurale buis