bio Flashcards
(51 cards)
Afkorting DNA =
deoxyribonucleïnezuur
4 Bouwstenen van DNA noemen
Nucleotiden
Nucleotiden bestaat uit 3 dingen:
suiker, organische base en fosforzuur
Nucleosiden bestaat uit 2 dingen:
suiker, organische base
Suiker DNA =
Suiker RNA =
deoxyribose
ribose
5 organische stikstofbase’s (afkorting + voluit)
A = adenine
G = guanine
C = cytosine
T = thymine
U = uracil
wetten van chargaff =
niet identiek, wel …
A = T en C = G
complementair
model Watson en Crick =
DNA dubbelstreng
4 verschillen DNA en RNA
organische base: T en U
suiker: deoxyribose/ribose
dubbelstrengig/enkelstrengig polynucleotideketen
in celkern/ in celkern en cytoplasma
histonen =
DNA-molecule rondgedraaid rond eiwitmoleculen
chromatinevezel =
draad DNA opgerold rond eiwitten
chromatine =
alle chromatinevezels in de celkern van een niet-delende cel
chromatide =
1 staafje van een chromosoom
centromeer =
plek waar 2 chromatide samenhangen
5 stappen DNA => chromosoom
1) chromatinevezel
2) verkortingseffect
3) nucleosoom
4) chromatine verder opgerold
5) = chromosomen
mens: 2n =
dus … paren
46
23
ander woord geslachtscellen 2
geslachtschromosomen of heterosomen
karyogram of chromosomenkaart =
gerangschikt van grote naar kleine homologe paren
primaire structuur =
secundaire
tertiaire
quaternaire
ladder
dubbele helix
nucleosoom
dikke chromatinedraad
genoom =
al het DNA of het geheel van alle genen in een organisme
gen =
stukje DNA dat codeert voor een eiwit
DNA-sequentie-analyse =
volgorde van de basen, het genoom
epigenen =
genen aan en uit zetten
DNA-replicatie =
kopieerproces van al het celmateriaal