bloedparameters Flashcards

1
Q

wat zijn preanalytische variatie

A

afwijkingen die een rol spelen zonder naar de pathologie te verwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe komen deze variaties tot stand?

A
  • fysiologische veranderingen bij de patiënt: nuchter/ niet nuchter, na beweging of in rust
  • veranderingen tijdens staalafname
  • veranderingen tussen staalafname en uitvoeren analyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geef de fysiologische veranderingen bij preanalytische variatie

A
  • populatie en representatieve referentiewaarde
  • voeding
  • ritmische veranderingen
  • houding, inspanning, stress
  • zwangerschap
  • geneesmiddelen
  • roken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geef veranderingen tijdens staalafname (10)

A
  • verkeerde identificatie
  • oorsprong van het staal
  • effect van garrot
  • effect van pompen of knijpen met de vuist
  • intraveneuze vloeistoffen
  • hemolyse
  • volgorde tubes & juiste tube per bloedtest
  • voldoende vullen bloedtubes
  • zwenken van bloedtubes
  • voldoende laten opdrogen van onstmettingsmiddel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is het effect van de garrot op de staalafname

A

het veroorzaakt hemoconcentratie.
Probeer het aanleggen van garrot te beperken tot 1 min.
Daarna garrot lossen voor 2min en opnieuw proberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat geeft het effect van pompen op de staalafname

A

pompen is een spierarbeid –> beïnvloed bloedresultaten zoals kalium en enzymen. Wordt best vermeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarom is de juiste volgorde va bloedtubes toepassen belangrijk

A

toegevoegde stoffen in labobuisjes vb. bewaarmiddelen, stollingsactivator, antistollingsmiddelen,… kunnen oorzaak zijn van problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geef de veranderingen na staalafname en voor staalanalyse

A

pocketsyndroom

contitionering en transport van het staal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een referentiewaarde

A

waarden die gevonden worden zoals bij 95% van de gezonde mensen voor diezelfde test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geef de soorten bloedanalyses (5)

A
hematologisch bloedonderzoek 
biochemisch bloedonderzoek 
serologische bloedonderzoek 
microbiologisch bloedonderzoek 
klinisch farmaceutisch bloedonderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

medische belang bloedanalyse (5)

A
diagnostische waarde 
therapeutische waarde 
prognostische waarde 
maganement van de patiënt 
research
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarde RBC

A

milj/mm3

vrouw: 4,6-6
man: 4-5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verschillende kwalitatieve onderzoeken RBC

A

MCV

MCH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

onderverdeling MCV

A

Microcytair
normocytair
macrocytair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

onderverdeling MCH

A

Hypochroom
Normochroom
Hyperchroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe noemt men de gestegen en gedaalde waarde bij RBC

A

erythrocytose en anemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

geef de 2 verschillende onderzoeken bij WBC

A

totaal aantal WBC

hoeveelheid van de verschillende soorten witte bloedcellen

18
Q

waarde WBC

A

3,6-9,6 10E3/mm3

19
Q

Leucoformule

A
neutrofielen
eosinofielen 
basofielen 
monocyten 
lymfocyten
20
Q

benaming gestegen en gedaalde waarde WBC

A

leucocytose : wijst meestal op infectie

leukopenie : verminderde aanmaak (leukemie), beschadiging door toxische stoffen (chemo), verhoogd gebruik (sepsis)

21
Q

geef de waarden van trombocyten

A

150 - 400 10E3/mm3

22
Q

gestegen waarde bij tromobcyten kan primaire en secundaire vorm hebben

A

primaire vorm: te wijten aan bloedziekte zoals leukemie

secundaire vorm: reactie op een andere aandoening zoals bloeding, ijzertekort

23
Q

trombocytopenie kan door:

A
  • verminderde aanmaak in het beenmerg
  • verhoogde afbraak door vergrote milt
  • groter verbruik van bloedplaatjes
24
Q

wat is hemoglobine

A

bestaat uit globine ( eiwitstructuur) en heem (ijzergroep). ijzer is belangrijkste bestanddeel en zorgt voor CO2 transport en zuurstofbinding

25
waarden van hemoglobine
vrouw: 13;5-17 | man 12-15
26
oorzaak hemoconcentratie
verblijf op grote hoogte, dehydratatie, sommige medicaties
27
oorzaak hemodilutie
anemie, zwangerschap, medicatie
28
wat is hematocriet
volume aan hoeveelheid RBC per 100ml bloed
29
geef waarde hematocriet
35-45 %
30
wanneer komt gestegen hematocriet voor
dehydratatie, hypovolemie, zware diarree, zware brandwonden
31
wanneer komt gedaalde hematocriet voor
leukemie, zwanerschap, chronisch nierlijden, ondervoeding, verschillende kankers
32
geef de 3 fases van hemostase
vasoconstrictie propvorming coagulatie
33
wat is PTT
de tijd nodig voor activatie van factor II (protrombine) via extrinsieke weg naar trombine
34
geef de waarden van PT , INR en therapeutische INR
PT: >70% INR: 0,8-1,3 therapeutische INR: 2.0-3.0
35
wat is INR
International Normalised Ratio → recente eenheid die algemeen gebruikt wordt bij de antistollingstherapie
36
geef APTT voluit
Activated Partial Tromboplastine Time
37
wat is APTT
tijd nodig voor vorming van fibrine via intrinsieke weg (omzetting van fibrinogeen naar fibrine onder invloed van trombine)
38
geef waarde van APTT
24-38 sec | onder heparine 60-90 sec
39
wat is D-dimeren
globale indicator voor actieve bloedstolling en fibrinolyse. Is een specifieke groep van afbraakproducten van fibrine
40
geef de waarde van D-dimeren
0-370 ng/ml