blok 5 - bedrijfseconomie Flashcards

(74 cards)

1
Q

afschrijvingskosten

A

de kosten die verband houden met de waardedaling van duurzame productiemiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kosten

A

kosten zijn aan perioden, functies of producten toegerekende (toekomstige) gelduitgaven, die verband houden met de opoffering van productiemiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opoffering van productiemiddelen

A

er zijn productiemiddelen gebruikt voor het productieproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

opbrengsten

A

opbrengsten zijn aan perioden, producten enz toegerekende (toekomstige) geldontvangsten die verband houden met de verkoop van producten of levering van diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

eng kostenbegrip

A

alleen uitgaven in verband met doelmatig opgeofferde productiemiddelen leiden tot kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

duurzaam productiemiddel (dpm)

A

productiemiddel dat meer dan 1 productieproces mee gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

complementaire kosten

A

kosten die verband houden met het gebruik van een dpm, met uitzondering van de afschrijvings- en vermogenskosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vermogenskosten

A

door de aanschaf van een dpm wordt door de onderneming een groot bedrag geïnvesteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

boekwaarde

A

aanschafwaarde - afschrijvingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enkelvoudige jaarrekening

A

jaarrekening van individuele onderneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geconsolideerde jaarrekening

A

het samenvoegen van de enkelvoudige jaarrekeningen van twee of meer ondernemingen die tot één groep behoren, in één gezamenlijke jaarrekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat staat er aan de activa zijde?

A
  1. vaste activa
    - immateriële vaste activa (goodwill, concessies, vergunningen)
    - materiële vaste activa (bedrijfsgebouwen)
    - financiële vaste activa (vorderingen op groepsmaatschappijen)
  2. vlottende activa
    - voorraden
    - vorderingen
    - effecten
    - liquide middelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat staat er aan de passive zijde?

A
  1. eigen vermogen
  2. voorzieningen
  3. lang lopende schulden (langer dan een jaar)
  4. kortlopende schulden (minder lang dan een jaar) = kort vreemd vermogen = vlottende passiva
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

goodwill

A

het verschilt tussen de betaalde aankoopprijs en de fair value (reële waarde) van het eigen vermogen van de overgenomen onderneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vlottende activa

A

activa die binnen één jaar omgezet kunnen worden in liquide middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

liquide middelen

A

al het geld in kas of op een bankrekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

investeren

A

het aanschaffen van vaste of vlottende activa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vervangingsinvestering

A

een investering die dient om een productiemiddel te vervangen en die niet tot een wijziging in de productiecapaciteit leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit

A

gemiddelde EBIT na belasting / gemiddelde geïnvesteerd vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

netttocontantewaarde

A

contante waarde van alle nettogeldontvangsten - investeringsbedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

vermogensbehoefte

A

de hoeveelheid geld, vermogen, waarover een organisatie moet beschikken om de activa te kunnen financieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vaste activa

A

activa die via productie en verkoop van producten niet binnen één jaar in liquide middelen kunnen worden omgezet (gebouwen, machines, inventaris)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vlottende activa

A

activa die via productie en verkoop van producten binnen één jaar in liquide middelen kunnen worden omgezet, zoals grondstoffen en energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

debiteuren

A

partijen die jou nog geld schuldig zijn (vlottende activa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
crediteuren
partijen aan wie jij nog een factuur moet betalen
26
nettowerkkapitaal
omvang vlottende activa - omvang kort vreemd vermogen
27
interne financiering
in de vermogensbehoefte die ontstaat door de aanschaf van activa kan worden voorzien door het inhouden van winsten
28
vreemd vermogen
moet aan de verschaffers van vreemd vermogen worden terugbetaald, vaak met interest. = niet ondernemend vermogen = niet risicodragend vermogen
29
geldmarkt
leningen met looptijd korter dan 2 jaar
30
kapitaalmarkt
leningen met looptijd langer dan 2 jaar
31
vermogensmarkt
het geheel van financiële markten en instellingen onderverdeel in geld- en kapitaalmarkt
32
voorziening
een verplichting waarvan het moment van ontstaan en de omvang niet exact bekend zijn, maar waarvan de omvang wel kan worden geschat
33
kengetallen
verhoudingsgetal waarbij twee met elkaar samenhangende grootheden worden vergeleken
34
rentabiliteit
verhouding tussen de opbrengst van het geïnvesteerde vermogen en het gemiddelde geïnvesteerde vermogen winst / gemiddeld geïnvesteerd vermogen
35
current ratio
vlottende activa / vlottende passiva als current ratio >1 of gelijk aan 1, onderneming niet liquide
36
liquide onderneming
als de organisatie op ieder moment in staat is om aan haar betalingsverplichtingen te doen
37
nettowerkkapitaal
vlottende activa - vlottende passiva of eigen vermogen + lang vreemd vermogen - vaste activa
38
quick ratio
(vlottende activa - voorraden) / vlottende passiva
39
solvabiliteit
de mate waarin de organisatie in geval van liquidatie in staat is aan haar verplichtingen ten opzichte van de verschaffers van vreemd vermogen te voldoen ev/ totaal vermogen solvabiliteit van 10-15 % in de zorg is gewenst
40
debt ratio
vreemd vermogen / totaal vermogen | hoe kleiner het getal hoe beter
41
cost accounting
het 'produceren' van management informatie, zoals kostprijzen of kengetallen
42
management control
'deelaspect van management, gericht op het vergroten van de kans dat managers van een organisatie doelgericht gedrag vertonen, waarmee de kans wordt vergroot dat de organisatie haar doelen zal halen'
43
kosten (college)
de in geld gemeten (onvermijdelijke!) opgeofferde waarden aan ingezette schaarse productiemiddelen
44
opportuniteitskosten
kosten gelijk aan baten, die verloren gaan door het niet uitvoeren van het beste alternatief
45
technische levensduur
periode waarbij het productiemiddel in staat is producten voort te brengen in de gewenste hoeveelheid en binnen de gestelde kwaliteitsnormen
46
economische levensduur
periode waarbij het productiemiddel prestaties levert ,et opbrengstwaarde hoger dan de (complementaire) kosten
47
complementaire kosten
bijkomende kosten zoals energie, onderhoud, grond- en hulpstoffen, arbeid, etc
48
afschrijving berekening
(aanschaf - (!) restwaarde) / levensduur
49
rente over de gemiddelde boekwaarde (ieder jaar anders)
(aanschaf + (!) restwaarde) / 2 * i
50
rente over de actuele boekwaarde (ieder jaar anders)
(boekwaarde T-1) * i
51
vast % actuele boekwaarde voor afschrijvingen en rente
n wortel restwaarde/ aanschafwaarde = 1 -x /100 | (restwaarde / aanschafwaarde) tot 1/n x 100 = 1-x
52
uitgaven zijn niet kosten
uitgaven en kosten kunnen op hetzelfde moment vallen, maar bij dpm is dat niet het geval. dan doe je de uitgaven op t0 en gaat in de periode daarna afschrijven. dat laatste zijn de kosten: afschrijvingen en rente
53
directieverslag (jaarverslag)
het jaarverslag is een beschrijving van de gang van zaken in het boekjaar en andere informatie zoals over werkmethode, marketingstrategieën, succes en doelstellingen van het bedrijf. het is een verslag van alle werkzaamheden en alles wat heeft plaatsgevonden en waarmee je verantwoording af wilt leggen aan de allerhande stakeholders of anderszins geïnteresseerden
54
jaarrekening
balans, resultatenrekening en toelichting daarop
55
accountantsverklaring
daarin geeft een accountant in regal aan dat hij of zij de controle heeft uitgevoerd en geen belangwekkende onregelmatigheden heeft aangetroffen.
56
balans
weergave van omvang en samenstelling van de vermogenspositie van een organisatie, aan het einde van een boekjaar. er staat dus in wat je hebt aan bezittingen, vorderingen, schulden, etc. aan het einde van jaar t
57
kenmerken balans
- moment - vermogensverwerving - vermogensaanwending
58
balanspost passiva - voorzieningen
toekomstige financiële verplichtingen waarvan het bestaan wel vaststaat maar tijdstip en omvang nog niet met zekerheid vaststaan, bijvoorbeeld pensioen en onderhoud. het valt onder vv omdat het uiteindelijk claims van derden zijn op de organisatie
59
rentabiliteit totale vermogen
EBIT / totale vermogen --> hoe hoger het getal hoe beter
60
rentabiliteit eigen vermogen
netto winst (winst na belasting) / eigen vermogen
61
marginale kosten
de additionele kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie met één eenheid product/ service
62
differentiële kosten
de additionele kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie met een bepaalde hoeveelheid producten/ services
63
integrale kosten
alle kosten behorende bij de nieuwe investering zowel vast als variabel het totaal van vaste en variabele kosten afschrijving + rente + variabele kosten
64
aanpak vervanging met relevante kosten
1. bepaal de relevante kosten (opportunity costs) van de 2 alternatieven, bestaand en nieuw 2. zet vanaf de verandering, per jaar in 1 overzicht de relevante kosten van beide alternatieven bij elkaar 3. geef in 1 tabel de jaarlijkse totale relevante kosten pre alternatief (differentiële kosten bestaan of totale integrale kosten nieuw) en tel deze op over de jaren van resterende levensduur (van bestaand) 4. bepaal de bedrijfseconomische voorkeur
65
terugverdientijd (zonder tijdsvoorkeur)
methode: bepaling van de tijdsduur nodig om het in het begin uitgegeven bedrag terug te ontvangen voordelen: - eenvoudig en snel te bepalen - beperkt het risico + gunstig voor de liquiditeit nadelen: - geldstroom na terugverdiende periode niet meegerekend - geen rekening gehouden met spreiding in de tijd - rente kosten buiten beschouwing gelaten
66
gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit
methode : bepaling van de jaarlijks gemiddelde winst als % van het jaarlijks gemiddeld geïnvesteerd vermogen vóór aftrek van rente voordeel: - geldstroom over de gehele periode meegenomen - eenvoudige berekening met uniform percentage nadeel: - geen rekening met spreiding in de tijd - bij grote investeringsverschillen is vergelijking slecht (niet meegenomen vermogensksoten)
67
stappenplan gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit berekenen
A. gem netto winsten/ ontvangsten per jaar (totale baten / levensduur) B. afschrijving per jaar C. winst per jaar of netto opbrengsten (A-B) D. gem geïnvesteerd vermogen (aw + rw) / 2 E. gem boekhk rentabiliteit (C/D)
68
disconteren
terugrekenen van de toekomstige kosten en baten naar basisjaar t0
69
contante waarde
absolute waarde / discontering
70
nettocontantewaarde
totaal contante waarden - oorspronkelijke investering
71
nettocontantewaarde (met tijdsvoorkeur) methode, voordelen, nadelen
methode: bepaling van het saldo van de gedisconteerde baten en de gedisconteerde kosten (baten - kosten) voordelen: - houdt rekening met de spreiding in de tijd - bij gelijke disconteringsvoet goed te vergelijken met alternatieve projecten - veelvuldig toegepaste methode nadelen - resultaten afhankelijk van keuze evaluatie periode - risico voortijdige beëindiging niet mee te nemen - vergelijking projecten met verschillende levensduren
72
liquideren
verkopen en je geld gebruiken om ergens anders in te stoppen
73
verschil kosten en uitgaven
Verschil tussen kosten en uitgaven: Uitgaven zijn kasstromen/geldstromen. Uitgaven zeggen iets over de kaspositie op van een onderneming en zijn terug te vinden op de balans. Zodra je een uitgave doet stroomt er geld uit je onderneming (er gaat bijvoorbeeld geld van je rekening af). Je krijgt hier echter iets voor terug met dezelfde waarde. Voorbeeld: Als je een auto koopt van 10.000 euro, dan is die 10.000 euro een uitgave. Je krijgt er echter een auto voor terug met een waarde van 10.000 euro. Kosten geven een beeld van de winstgevendheid van een onderneming en zijn terug te vinden op de resultatenrekening. Kosten maken je daadwerkelijk armer: je krijgt er niets direct iets voor terug. Voorbeeld van kosten zijn afschrijvingen: de waarde van je apparaat wordt minder en daar krijg je niet direct iets voor terug. Pas na productie en verkoop ontstaan er opbrengsten.
74
verschil inkomsten en opbrengsten
inkomsten: kasstromen/ geldstromen staat op balans. inkomsten zeggen iets over de kaspositie van de onderneming. opbrengsten: staat op resultatenrekening. geven een beeld van de winstgevendheid van een onderneming