Bouwstenen Flashcards

(29 cards)

1
Q

Flashback

A

een langere passage die iets vertelt over het verleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Flashforward

A

een passage die zich pas ater in het verhaal afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kan je spanning opbouwen?

A

informatie achterhouden, vermoeden oproepen, gedrag van persoon, keuze van titel, vooruitwijzen - vertragen - overschakelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cliffhanger

A

een verhaal stopt plots op een spannend moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verhaalbegin

A

je krijgt een duidelijk beeld van de situatie en je komt te weten wie de personages zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

medias res

A

je begint in het midden van een verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gesloten einde

A

het verhaal is afgelopen, het hoofdprobleem is opgelost, je weet hoe de personages hun voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

open einde

A

het verhaal kan nog verschillende kanten op en je weet niet hoe het verder zal gaan met de personages

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

protagonist

A

het personage dat centraal staat en waarvan we meestal de gevoelens & gedachten kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

antagonist

A

de tegenspeler van het hoofdpersonage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

nevenpersonages

A

bijfiguren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rond personage

A

het personage is helemaal uitgewerkt, je kent de gedachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vlak personage

A

het personage is oppervlakkig beschreven en het personage veranderd/ontwikkeld niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

meervoudig vertelperspectief

A

verschillende vertelperspectieven worden door elkaar gebruikt en afwisseling van gedachten & gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vertelde tijd

A

het tijdsverloop waarbinnen het verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verteltijd

A

de tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen of vertellen

17
Q

vt<Vdt

A

versnelling of epische tijd -> gebeurtenis

18
Q

vt=Vdt

A

gelijktijdigheid of dramatische tijd -< dialoog

19
Q

vt>Vdt

A

vertraging of lyrische tijd -> gevoelens

20
Q

Vertellende verteller

A
  • ik persoon
  • bekijkt het gebeuren vanop een afstand en vertelt wat er vroeger is gebeurd
21
Q

Belevende verteller

A
  • ik-persoon
    -weet enkel wat er op dit moment gebeurt
  • weet enkel haar eigen gedachten & gevoelens
    -kent de afloop niet
22
Q

Auctoriële verteller

A
  • hij/zij persoon
    -kent de afloop
  • kent de gedachten & gevoelens van alle personages
  • weet wat er gebeurt altijd & overal
23
Q

Personele verteller

A
  • Hij/zij persoon
  • weet enkel wat er op dit moment & hier gebeurt
  • kent de afloop niet
  • kent enkel zijn eigen gevoelens & gedachten
24
Q

Geografische ruimte

A

de concrete ruimte waar het verhaal zich afspeelt

25
sfeerschepping
de ruimte schept een bepaalde sfeer en weerspiegelt de gebeurtenissen daardoor komt er spanning of emotie in het verhaal
26
Contrasterend
de auteur laat gebeurtenissen afspelen in een ruimte die er helemaal niet bij past
27
symbolische ruimte
de ruimte staat symbool voor een achterliggend idee of thema
28
karakterisering van personages
door de ruimte krijg je een beter beeld van de personages
29
thema
het centrale probleem van een verhaal