Build Up 21/30 Flashcards
(55 cards)
1
Q
Nursery school
A
Kleuterschool
2
Q
Comprehensive (school)
A
Scholengemeenschap
3
Q
Grammar school
A
Gymnasium
4
Q
Form (school)
A
Klas
5
Q
Compulsory
A
Verplicht
6
Q
Careers teacher
A
Decaan
7
Q
Grant
A
Studietoelage
8
Q
Clever/bright/smart
A
Slim
9
Q
Head(master)
A
Directeur
10
Q
To permit
A
Toestemming geven
11
Q
Social science
A
Maatschapijleer
12
Q
Caretaker
A
Congierge
13
Q
Foreign
A
Buitenlands
14
Q
Some/a few
A
Enkele
15
Q
Rapid/fast
A
Snel
16
Q
Report
A
Rapport
17
Q
Term
A
Trimester
18
Q
Certificate
A
Diploma
19
Q
Rather/pretty
A
Nogal/vrij
20
Q
To repeat a class
A
Blijven zitten
21
Q
Comic
A
Stripverhaal
22
Q
To be fed up with something
A
Iets zat zijn
23
Q
Chairman/chairwomen
A
Voorzitter/voorzitster
24
Q
Interpreter
A
Tolk
25
Syllable
Lettergreep
26
Emphasis/stress
Klemtoon/nadruk
27
Biro
Balpen
28
To obey
Gehoorzamen
29
To handle/to cope with
Aankunnen/omgaan met
30
To tease
Plagen
31
To get on/to get along
Kunnen opschieten
32
Hooligan
Vandaal
33
Hospitable
Gastvrij
34
To let down
Teleurstellen
35
To tackle
Aanpakken
36
To gamble
Gokken
37
Craze
Rage
38
To praise
Prijzen
39
To insult/to offend
Beledigen
40
Couch potato
Tv-verslaafde
41
Detox centre
Afkickcentrum
42
To cheat/to deceive
Bedriegen
43
To quarrel
Ruzie maken
44
Quarrel/row
Ruzie
45
Diligent
Ijverig
46
To neglect
Verwaarlozen
47
Affair
Zaak
48
Fuss
Drukte
49
Naughty
Ondeugend
50
In spite of/despite
Ondanks
51
To harras
Lastigvallen
52
Decent
Fatsoenlijk
53
Referee
Scheidsrechter
54
Stadium
Stadion
55
A draw
Gelijkspel