Capitulo 1 Flashcards
(59 cards)
1
Q
naar, aan
A
a
2
Q
nu
A
ahora
3
Q
naar de
A
al
4
Q
lunchen
A
almorzar
5
Q
vriendin/vriend
A
amiga/amigo
6
Q
hier
A
aqui
7
Q
goed
A
bien
8
Q
goed, welnu
A
bueno
9
Q
huis
A
casa
10
Q
centrum
A
centro
11
Q
dichtbij
A
cerca
12
Q
stad
A
ciudad
13
Q
auto
A
coche
14
Q
school
A
colegio
15
Q
hoe
A
como
16
Q
wanneer
A
cuando
17
Q
hoeveel
A
cuanto
18
Q
van
A
de
19
Q
waar vandaan
A
de donde
20
Q
van de
A
del
21
Q
waar
A
donde
22
Q
in
A
en
23
Q
Spanje
A
Espana
24
Q
Spanjaard/ het Spaans
A
El espanol
25
dit/ deze
este/ esta
26
zijn, zich bevinden
estar
27
studeren
estudiar
28
familie, gezin
la fimilia
29
roken
fumar
30
dank u
gracias
31
houden van, fijn vinden, lekker vinden
gustar
32
praten, spreken
hablar
33
er is, er zijn
hay
34
hallo
hola
35
Nederland
Holanda, la
36
het Nederlands, de Nederlander
el holandes
37
het Engels, de Engelsman
el ingles
38
gaan (naar)
ir (a)
39
spel
el juego
40
samen
juntos
41
ver
lejos
42
boek
libro
43
heten, zich noemen
llamarse
44
man, echtgenoot
el marido
45
mijn
mi
46
zelfde
mismo
47
veel
mucho
48
vrouw, echtgenote
la mujer
49
heel, erg, zeer
muy
50
de voornaam
el nombre
51
wij
nosotros
52
gelegenheid
ocasion
53
een ander, nog een
otro
54
pagina, bladzijde
la pagina
55
maar
pero
56
volgend, aanstaand
proximo
57
deur
la puerta
58
wat
que
59
wie
quien
