Caput 1 Flashcards
(350 cards)
0
Q
Filia, Fili, vr
A
Dochter
1
Q
Filius, Fili-, m
A
Zoon
2
Q
Meus, mea, meum
A
Mijn
3
Q
Tuus, tua, tuum
A
Jouw, je, uw
4
Q
Habitare, habito
A
Wonen, bewonen
5
Q
Esse, Sum
A
Zijn
6
Q
Ego
A
Ik
7
Q
Tu
A
Jij, u
8
Q
Nunc
A
Nu
9
Q
Novus, Nova, novum
A
Nieuw
10
Q
Discipulus, discipul-, m
A
Leerling
11
Q
Amices, amic-, m
A
Vriend
12
Q
Amica, amic-, vr
A
Vriendin
13
Q
Puer, puer-, m
A
Jongen, kind
14
Q
Puella, puell-, vr
A
Meisje
15
Q
Ager, agr-, m
A
Akker, veld, gebied
16
Q
Vir, vir-, m
A
Man
17
Q
Abesse, absum
A
Afwezig zijn, verwijderd zijn
18
Q
Adesse, adsum
A
Aanwezig zijn, bijstaan
19
Q
Effe
A
Zie! Kijk!
20
Q
Et
A
En, ook
21
Q
Quoque
A
Ook
22
Q
SED
A
Maar
23
Q
Quid?
A
Wat? Waarom?
24
Ita
Zo, ja
25
NOS
Wij
26
Vos
Jullie, u
27
Bene
Goed
28
Spectare, specto
Bekijken, kijken naar
29
Audire, audio
Horen, luisteren
30
Fluvius, fluvi, m
Stroom, rivier
31
Insula, insul-, vr
Eiland
32
Oppidum, oppid-, onz
(Versterkte) stad
33
Dominus, domin-, m
Meester
34
Gaudium, Gaudí-, onz
Vreugde
35
Hic
Hier
36
Ergo
Dus
37
Avus, av-, m
Grootvader
38
Hora, hor-, vr
Uur
39
Rosa, ros-, vr
Roos
40
Terra, terr-, vr
Aarde, land
41
Exemplum, exempl-, onz
Voorbeeld
42
Donum, don-, onz
Geschenk
43
Imperium, imperi-, onz
Bevel, oppergezag, rijk
44
Signum, sign-, onz
Teken
45
Vinum, vin-, onz
Wijn
46
Bonus, bona, bonum
Goed
47
Laetus, laeta, laetum
Vrolijk, blij
48
Magnus, magna, magnum
Groot
49
Liber, libera, liberum
Vrij
50
Miser, misera, miserum
Ongelukkig, ellendig
51
Pulcher, pulchra, pulchrum
Mooi
52
Longus, longa, longum
Lang
53
Provincia, provinci-, vr
Provincie
54
Contentus, contenta, contentum
Tevreden met
55
Romanus, Romana, romanum
Romeins
56
Romanus, roman-, m
Romein
57
Errare, erro
Ronddwalen, dwalen, zich vergissen
58
Respondere, respondeo
Antwoorden
59
Scire, scio
Weten, kennen
60
Tacere, taceo
Zwijgen, verzwijgen
61
Familia, famili-, vr
Gezin, personeel
62
Vicinus, vicin-, m
Buur
63
Iucundus, iucunda, iucundum
Aangenaam
64
Humanus, humana, Humanum
Menselijk, beschaafd, vriendelijk
65
Non
Niet
66
Semper
Altijd
67
Tandem
Eindelijk, tenslotte
68
Populus, popul-, m
Volk
69
Servus, serv-, m
Slaaf
70
Serva, serv-, vr
Slavin
71
Vita, vit-, vr
Leven
72
Silentium, silenti-, onz
Stilte, stilzwijgen
73
Durus, dura, durum
Hard, streng
74
Malus, mala, Malum
Slecht
75
Quartus, quarta, quartum
Vierde
76
Unus, una, unum
Één
77
Multus, Multa, multum
Veel
78
Carus, cara, carum
Lief, geliefd
79
Parvus, parva, parvum
Klein
80
Falsus, falsa, falsum
Vals
81
Noster, nostra, nostrum
Onze, ons
82
Vester, Vestra, Vestrum
Jullie
83
Verus, Vera, verum
Waar, echt
84
Amare, amo
Graag zien, houden van, beminnen
85
Clamare, clamo
Roepen
86
Cogitare, cogito
Nadenken
87
Exspectare, exspecto
Verwachten, wachten
88
Laborare, laboro
Hard werken, zwoegen
89
Narrare, narro
Vertellen
90
Apparere, appareo
Verschijnen, blijken
91
Debere, debeo
Moeten, verschuldigd zijn
92
Habere, habeo
Hebben, houden, beschouwen als
93
Monere, moneo
Waarschuwen
94
Sedere, sedeo
Zitten
95
Videre, video
Zien
96
Venire, venio
Komen
97
Pervenire, pervenio
Bereiken, aankomen
98
Properare, propero
Zich haasten
99
Vocare, voco
Roepen, noemen
100
Interim
Intussen
101
Iam
Al, dadelijk
102
Non iam
Niet meer
103
Ibi
Daar
104
Tum
Dan, op dat moment
105
Saepe
Dikwijls, vaak
106
Etiam
Ook, zelfs
107
Longe
Ver
108
Iterum
Opnieuw
109
Ire, eo
Gaan
110
Redire, redeo
Teruggaan, terugkeren
111
Adire, adeo
Gaan naar
112
Exire, exeo
Weggaan (uit)
113
Abire, abeo
Weggaan
114
Posse, possum
Kunnen
115
Stultus, stulta, stultum
Dwaas
116
Sentire, sentio
Voelen, merken, menen
117
Manere, maneo
Blijven, te wachten staan
118
Aequus, aequa, aequum
Effen, gelijk, rechtvaardig
119
Validus, valida, validum
Gezond, sterk
120
Patria, patri-, vr
Vaderland
121
Flere, fleo
Wenen, bewenen
122
Solus, sola, solum
Alleen, enig
123
Convenire, convenio
Samenkomen, overeenkomen
124
Certus, certa, certum
Zeker
125
Aqua, aqu-, vr
Water
126
Umquam
Ooit
127
Numquam
Nooit
128
Postea
Later
129
Antea
Vroeger
130
Sic
Zo
131
Olla, oll-, vr
Pot
132
Aureus, aure-, m
Goudstuk
133
Antiquus, Antiqua, Antiquum
Oud
134
Praebere, praebeo
Geven, aanbieden
135
Vetare, veto
Verbieden
136
Ridere, rideo
Lachen, uitlachen
137
Laetitia, Laetiti-, vr
Vrolijkheid
138
Maximus, Máxima, maximum
Zeer groot, grootste
139
Sponsus, spons-, m
Verloofde, bruidegom
140
Gratus, grata, gratum
Aangenaam, dankbaar
141
Adiuvare, adiuvo
Helpen
142
Annus, ann-, m
Jaar
143
Portare, porto
Dragen
144
Templum, templ-, onz
Tempel
145
Laudare, laudo
Prijzen, loven
146
Domina, domin-, vr
Meesteres
147
Deesse, desum
Ontbreken
148
Diu
Lange, lange tijd
149
Neque
En niet, ook niet
150
NEC
En niet, ook niet
151
Mox
Weldra
152
Tamen
Toch, nochtans
153
Immo
Meer nog, integendeel
154
Certe
Zeker
155
Maestus, maesta, maestum
Droevig
156
Dare, do
Geven
157
Placere, placeo
Aanstaan, bevallen
158
Maritus, marit-, m
Echtgenoot
159
Foedus, foeda, foedum
Lelijk, gemeen
160
Avarus, avara, avarum
Hebzuchtig, gierig
161
Nullis, nulla, nullum
Geen
162
Pecunia, pecuni-, vr
Geld
163
Possidere, possideo
Bezitten
164
Optare, opto
Wensen
165
Indoneus, Indonea, Indoneum
Geschikt
166
Alius, alia, aliud
Een ander(e)
167
Optimus, optima, optimum
Zeer goed, uitstekend, beste
168
Timere, timeo
Bang zijn voor, vrezen
169
Quare?
Waarom?
170
Cur?
Waarom?
171
Itaque
Dus, dan ook
172
Tam
Zo
173
Quis?
Wie?
174
Quia
Omdat
175
Si
Als
176
Quoniam
Aangezien
177
Maxime
Zeer, het meest
178
Minime
Helemaal niet, allerminst
179
Cella, cell-, vr
Kamertje
180
Vinea, vine-, vr
Wijngaard
181
Curare, curo
Zorgen voor
182
Movere, moveo
(Doen) bewegen
183
Removere, removeo
Verwijderen
184
Summus, summa, summum
Hoogste, de top van
185
Suus, sua, suum
Zijn/haar/hun (eigen)
186
Aperire, aperio
Openen, bekendmaken
187
Clarus, Clara, clarum
Helder, beroemd
188
Deus, de-, m
Godheid, god
189
Dea, de-, vr
Godin
190
Orare, oro
Bidden, smeken
191
Numerare, numero
Tellen
192
Invenire, invenio
Vinden
193
Gratia, grati-, vr
Charme, dank
194
Sonus, Son-, m
Geluid
195
Deinde
Daarna, vervolgens
196
Tunc
Dan, op dat moment
197
Forte
Toevallig
198
Subito
Plots
199
Reperire, reperio
Vinden, terugvinden
200
Nuntius, nunti-, m
Bode, bericht
201
Temptare, tempto
Proberen, op de proef stellen
202
Iratus, irata, iratum
Woedend
203
Furtum, furt-, onz
Diefstal
204
Parare, paro
Klaarmaken
205
Tenere, teneo
Houden, vasthouden
206
Audere, audeo
Durven
207
Cura, cur-, vr
Zorg
208
Cito
Gauw
209
Paulum
Een beetje
210
Frustra
Tevergeefs
211
Cottidie
Elke dag
212
Fere
Bijna
213
Hinc
Hiervandaan
214
Statim
Dadelijk
215
Lacrima, lacrim-, vr
Traan
216
Probare, probo
Goedkeuren, bewijzen
217
Consilium, consili-, onz
Raad, plan
218
Via, vi-, vr
Weg
219
Gaudere, gaudeo
Blij zijn
220
Tantums, tanta, tantum
Zo groot
221
Tantum
Zoveel, zozeer, alleen maar
222
Modo
Zo-even
223
Tutus, tuta, tutum
Veilig
224
Periculum, pericul-, onz
Gevaar
225
Porta, port-, vr
Poort, stadspoort
226
Servare, servo
Bewaren, redden
227
Totus, tota, totum
Heel
228
Aurum, aur-, onz
Goud
229
Locus, loc-, m
Plaats
230
Latere, lateo
Verborgen zijn
231
Iacere, iaceo
Liggen
232
Dum
Terwijl
233
Mille
Duizend
234
Simul
Tegelijk
235
Ubi
Waar
236
Ubique
Overal
237
Procul
Ver, van ver
238
Ad (+acc)
Naar, tot bij, bij
239
In (+acc)
Tot in, tot op, naar
240
Ante (+acc)
Voor
241
Post (+acc)
Na, achter
242
Per (+acc)
Door, door...heen, gedurende
243
Apud (+acc)
Bij
244
Rex, reg-, m
Koning
245
Homo, homin-, m
Mens
246
Dux, duc-, m
Leider, aanvoerder
247
Pater, patr-, m
Vader
248
Frater, fratr-, m
Broer
249
Civis, civ-, m
Burger
250
Urbs, urb-, vr
Stad
251
Mater, Matr-, vr
Moeder
252
Soror, soror-, vr
Zuster
253
Uxor, uxor-, vr
Echtgenote
254
Mulier, mulier-, vr
Vrouw
255
Nox, noct-, vr
Nacht
256
Caput, capit-, onz
Hoofd, hoofdstad, hoofdstuk
257
Corpus, corpor-, onz
Lichaam
258
Tempus, tempor-, onz
Tijd
259
Nomen, nomin-, onz
Naam
260
Argentum, Argent-, onz
Zilver, geld
261
Divitiae, diviti-, vr
Rijkdom
262
Ceteri, ceterae, cetera
De overige, niets
263
Dives, dives, dives
Rijk
264
Pauper, pauper, pauper
Arm
265
Brevis, brevis, breve
Kort
266
Felix, Felix, Felix
Gelukkig, succesvol
267
Fortis, Fortis, forte
Sterk, dapper
268
Ingens, ingens, ingens
Enorm, reusachtig
269
Omnis, omnis, omne
Heel, elk, alle
270
Vetus, vetus, vetus
Oud
271
Multitudo, multitudin-, vr
Menigte
272
Stare, sto
Staan
273
Patere, pateo
Openstaan, duidelijk zijn
274
Sedes, sed-, vr
Zitplaats, woonplaats
275
Princeps, princip-, m
Leider, keizer
276
Imperator, imperator-, m
Opperbevelhebber, keizer
277
Minister, ministr-, m
Dienaar
278
Agmen, agmin-, onz
Colonne, leger in marsorde
279
Equus, equ-, m
Paard
280
Clamor, clamor-, m
Geroep
281
Certare, certo
Strijden
282
Victor, Victor-, m
Overwinnaar
283
Excitare, Excito
Wekken, ophitsen
284
Amor, amor-, m
Liefde
285
Praeterire, praetereo
Voorbijgaan
286
Se
Zich
287
Praeterea
Bovendien
288
Prope (+acc)
Bijna, nabij
289
Inter (+acc)
Tussen, te midden van
290
Socius, soci-, m
Makker, gezel
291
Verbum, verb-, onz
Woord
292
Ars, art-, vr
Vaardigheid, kunst
293
Vox, VOC-, vr
Stem
294
Mare, mar-, onz
Zee
295
Navis, nav-, vr
Schip
296
Ultimus, ultima, ultimum
Uiterste, laatste
297
Iubere, iubeo
Bevelen
298
Praeda, praedae, vr
Buit, prooi
299
Lux, Luc, vr
Licht, daglicht
300
Terrere, terreo
Schrik aanjagen
301
Ideo
Daarom
302
Somnus, somni, m
Slaap
303
Causa, causae, vr
Reden, oorzaak
304
Finis, finis, m
Einde, grens, doel
305
Turpis, turpis, turpe
Lelijk, gemeen
306
Fur, furis, m
Dief
307
Scelus, sceleris, onz
Misdaad
308
Gravis, gratis, grave
Zwaar, ernstig
309
Custos, custodis, m
Bewaker
310
Mors, mortis, vr
(De) dood
311
Dubitare, dubito
Twijfelen, betwijfelen, aarzelen
312
Nuntiare, nuntio
Berichten, melden
313
Numerus, numeri, m
Getal, aantal, groep
314
Sicut
Zoals
315
Unde
Vanwaar
316
Dulcis, dulcis, dulce
Zacht, zoet, lief
317
Sapiens, sapiens, sapiens
Wijs, verstandig
318
Aut
Of, ofwel
319
Nisi
Als niet, tenzij
320
Morbus, morbi, m
Ziekte
321
Remedium, remedii, onz
Geneesmiddel
322
Nescire, Nescio
Niet weten, niet kennen
323
Valere, valeo
Gezond zijn, het goed maken
324
Cena, cenae, vr
Avondeten
325
Quamquam
Hoewel
326
Quomodo?
Hoe?
327
Fabula, fabulae, vr
Verhaal
328
Pars, partis, vr
Deel, kant
329
Oculus, oculi, m
Oog
330
Rarus, rara, rarum
Zeldzaam
331
Vacuus, vacua, vacuüm
Leeg, vrij van
332
Sonare, woon
Klinken
333
Nonnulli, nonnullae, nonnulla
Enkele, een aantal
334
Notus, nota, notum
Bekend
335
Arma, armorum, onz (altijd meervoud)
Wapens
336
Primus, prima, primum
Eerste
337
Rogare, rogo
Vragen
338
Interrogare, interrogo
Ondervragen
339
Pugna, pugnae, vr
Gevecht
340
Exercere, Exerceo
Oefenen
341
Initium, initii, onz
Begin
342
Instare, insto
Vlakbij staan, nakend zijn
343
Gladius, gladii, m
Zwaard
344
Pugnare, Pugno
Vechten
345
Fortuna, fortunae, vr
Lot
346
Iactare, iacto
Slingeren
347
Superare, supero
Overwinnen, overtreffen
348
Turba, turbae, vr
Verwarring, verwarde massa
349
Cunctus, Cuncta, cunctum
Gezamenlijk, (mv) alle...samen
