Cellen Flashcards

(50 cards)

1
Q

Heterotroof

A

Cellen die leven van organische stoffen: koolstofverbindingen van organismen en hun resten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Celkern

A

Bevat DNA met bouwinstructies om eiwitten te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ribosoom

A

Koppelt aminozuren om eiwitten te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ruw endoplasmatisch reticulum

A

Bewerkt en transporteert eiwitten die door de ribosomen zijn gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Glad endoplasmatisch reticulum

A

Maakt oa vetachtige stoffen en maakt giftige stoffen in de lever onschadelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Transportblaas

A

Brengt eiwitten van ene naar andere organel en van en naar celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eukaryote cel

A

Cel met celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Golgisysteem

A

Ontvangt eiwitten en vetachtige stoffen die hij bewerkt, sorteert en in transportblaasjes verpakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mitochondrium

A

Breken glucose af mbv zuurstof en leveren energie voor de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Lysosoom

A

Blaasjes met verteringsenzymen afkomstig uit golgisysteem, de enzymen kunnen versleten organellen en opgenomen stoffen in de cel afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cytoskelet

A

Netwerk van structuureiwitten: geven cel stevigheid en vorm en organellen kunnen er langs verplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Centriolen

A

Eiwitten hechten eraan die nodig zijn voor de splitsing van DNA-moleculen bij een celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Celmembraan

A

Voorkomt het willekeurig uitwisselen van stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschil in organellen tussen planten en dieren cellen

A

Dierencellen hebben centriolen
Plantencellen hebben celwand, vacuole en plastiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Celwand

A

Geeft stevigheid en vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vacuole

A

Bevat opgeloste stoffen en geeft stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke plastiden zijn er en wat doen ze

A
  1. Chloroplasten: fotosynthese, geven groene kleur
  2. Chromoplasten: geven gele, oranje, rode kleur
  3. Amyloplasten: opslag zetmeel, geven geen kleur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Prokaryote cel

A

Cel zonder celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waaruit bestaat een bacteriecel

A

Een grote en een aantal kleine chromosomen, ribosomen, transportblaasjes, celwand opgebouwd uit suikers en aminozuren (soms met kapsel), soms flagellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Plasmiden

A

Kleine cirkelvormige DNA-moleculen (chromosomen), bacteriën kunnen ze uitwisselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kapsel

A

Extra beschermlaag tegen bijv afweerstoffen van mensen

22
Q

Flagellen

A

Lange eiwitdraden waarmee bacteriën zich kunnen voorbewegen

23
Q

Autotrofe bacteriën

A

Bacteriën die met energie uit zonlicht of uit de omzetting van anorganisch stoffen glucose maken uit CO2 en H2O

24
Q

Anorganische stoffen

A

Meestal geen koolstof en niet afkomstig van levende wezens, behalve CO, CO2 en CO3-2 -ionen

25
Welke cellen heterotroof en welke Autotroof
Heterotroof: schimmels, dieren, mensen en de meeste bacteriën (ziekteverwekkers of voedselbederfers) Autotroof: planten en sommige bacteriën
26
Welke cellen hebben een celwand en welke niet
Celwand: planten, bacterië, schimmels Geen celwand: mensen, dieren
27
Welke cellen hebben een celkern en welke niet
Celkern: planten, schimmels, dieren (eukaryoot) Geen celkern: bacteriën (prokaryoot)
28
Celwand van schimmelcellen
Bestaat uit chitine: gekoppelde eenheden glucose met daaraan een stikstofhoudende groep
29
Waaruit bestaat celmembraan
Dubbele laag fosfolipiden die met hun staarten naar binnen en koppen naar buiten zitten en cholesterol die de beweging van de fosfilipiden afremt en de membraan stabiliseerd
30
Koppen fosfolipiden
Hydrofoob (waterafstotend) en apolair (elektrische lading is gelijk verdeeld)
31
Staarten fosfolipiden
Hydrofiel (waterafstotend) en polair (elektrische lading is niet gelijk verdeeld)
32
Glycoproteïne
Eiwit met koolhydraatketen
33
Glycolipide
Vet met koolhydraatketen
34
Hoe kunnen stoffen door membraan
Door de fosfilipiden: kleine ongeladen moleculen, grote vetachtige moleculen Door poorten van eiwit-moleculen: waterafstotende stoffen, grote moleculen, geladen deeltjes en polaire stoffen (moleculen waarbij de elektrische lading niet goed is verdeeld)
35
Passief transport
Transport dat de cel geen energie kost
36
Gefaciliteerd transport
Transport via eiwitpoorten (transporteiwitten)
37
Diffusie
Moleculen verdelen zich gelijkmatig over de ruimte, hierdoor gaan moleculen bij cellen ook van de plaats met de hoogste concentratie naar de plek met de minste
38
Selectief permeabel
Niet alle stoffen kunnen door de celmembraan
39
Endocytose
Receptoreiwitten binden aan deeltje, membraan stulpt er om heen en snoert blaasje af, zo komt het in de cel (witte bloedcellen nemen zo bacteriën of grotere deeltjes op)
40
Exocytose
Blaasjes met producten versmelten met membraan, waarna ze buiten de cel belanden (alvleesklier geeft zo bloed af, speekselklieren geven zo speeksel af)
41
Hoe gaan de membranen voortdurend in elkaar over
blaasjes van het ER brengen stukjes membraan naar het GS waarna ze in de celmembraan komen
42
semiperiabel membraan
membraan dat alleen het oplosmiddel doorlaat en niet de opgeloste stoffen
43
osmotische waarde
de hoeveelheid opgeloste stoffen in verhouding met het oplosmiddel
44
osmose
diffusie van water door een semiperiabel membraan
45
isotonisch
oplossingen met een gelijke waarde
46
hypertonisch + wat gebeurt er bij dierlijke en planten cel
oplossing met hogere concentratie opgeloste stoffen dierlijke cel krimpt planten cel krimpt maar celwand blijft staan: plasmolyse
47
hypotonisch + wat gebeurt er bij dierlijke en planten cel
oplossing met lagere concentratie opgeloste stoffen dierlijke cel barst open planten cel word groter, inhoud drukt tegen wand aan: turgor
48
permeabel
laat zowel water als opgeloste stoffen door
49
receptor eiwitten
eiwitten die moleculen buiten de cel binden maar ze niet naar binnen brengen, ze brengen wel hun boodschap naar binnen
50
casade
na de binding van insuline: eiwitpoorten gaan open, extra opname van glucose, hier maakt de cel glycogeen van en breekt een deel er van af voor ATP-productie en vorming vetzuren, cel slaat glycogeen en vetzuren op als reservestof