Cellen, Weefsels en Structuren Flashcards

(54 cards)

1
Q

Cel is…

A
  1. is een levend organisme op zichzelf
  2. voortplanten door deling
  3. voedingsstoffen naar energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Deling cel

A

Moedercel (1) > Kerndeling > Celdeling > Plasmagroei (2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Heel veel cellen bij elkaar noem je een…

A

weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschillende soorten cellen..

A

vetcel, epithiale cel, zenuwcel, wortel haarcel, rode bloedcellen, spiercel, eicel, zaadcel etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Een onderdeel in een cel noem je een…

A

organel(len)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De celonderdelen

A
  1. celkern (nucleus)
  2. Ribosomen (maken eiwitten)
  3. vacuole (reservestoffen magazijn)
  4. Endoplastich reticulum
  5. Golgicomplex / apparaat
  6. Mitochondriën (vorming ATP)
  7. Lysosomen (opruimen)
  8. Cytoplasma (vulling cel)
  9. Plasmamembraan (rand om de cel heen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Er is … nodig voor vorming ATP

A

Glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ATP zorgt ervoor dat …

A

de cellen opgewekt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Functies nucleus (celkern)…

A
  1. iedere celkern heeft er 1
  2. grootste organel van een cel
  3. stuur stofwisselingsactiviteiten in de cel aan.
  4. bevat erfelijke eigenschappen (DNA)
  5. is omgeven door kernmembraam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kopie van DNA is … als het naar een nieuwe cel gaat.

A

RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

RNA zorgt voor …

A

de creatie van een nieuwe cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

DNA

A
  1. Touwladder
  2. In alle cellen (behalve rode bloedcellen en voortplantingscellen)
  3. celkern bevat 23 chromosoomparen (46 chromosomen)
  4. Alle paren gelijk behalve de laatste (XY / XX)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DNA kopiëren naar een nieuwe cel noemen we

A

transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

translatie

A

aanmaken van eiwit in een nieuwe cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genen

A

Bouwmateriaal DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Enzymen zijn…

A

altijd eiwitten, maar eiwitten zijn nooit enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Actief en passief

A

Twee manieren hoe cellen de bloedbaan verlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Passief transport

A

2 manieren (kost cel geen energie)
1. Diffusie
2. Osmose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Diffusie (verspreiden)

A

gelijke concentratie verplaatst de cel van hoog naar laag (deeltjes zijn overal even groot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Osmose

A

concentratie water verplaatst zich van hoog naar laag door het vlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Actief transport

A

transport van stoffen in en uit de cel dat de cel energie kost. (blaasjestransport en enzymatische pomp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Fosfolipiden (2 lagen van het plasmamembraan)

A

een vettige stof die zorgt voor:
1. waterafstotende barrière
2. immunologische identiteit
3. receptoren
4. enzymen
5. transport eiwitten

23
Q

Epitheelweefel

A
  • Epitheel / Bind / Orgaan
  • Licht dicht tegen elkaar aan
  • geen tussencelstof
  • geen bloedvaten
  • vrije- en vaste kant
  • bescherming, transport, afvoeren
24
Q

Steunweefsel

A
  • verbindende, steunende of verzorgende functie
  • cellen liggen los van elkaar of via dunne uitlopers verbonden
  • incl. tussencelstof
  • bindweefsel
  • kraakbeenweefsel
  • botweefsel
  • vloeibaar steunweefsel
25
Spierweefsel
- laat het lichaam bewegen - samentrekken en ontspannen - drie typen spierweefsel 1. dwarsgestreept spierweefsel 2. glad spierweefsel 3. hartspierweefsel (kan continue bewegen)
26
zenuwweefsel
- gespecialiseerd in het geleiden van kleine elektrische signalen - impulsen door het hele lichaam - 98% in de hersenen en het ruggenmerg - 2 soorten cellen waar zenuwweefsel van gemaakt is: 1. zenuwcel 2. steuncel
27
intracellulaire ruimte
de ruimte binnen de cel
28
blaasjestransport
transport van de stoffen in en uit de cel waarbij een stukje celmembraan rondom het te transporteren deeltje stulpt en een blaasje vormt
29
enzymatische pomp
transportmechanisme in en uit de cel, waarbij vervoersenzymen de stoffen door de celmembraan loodsen
30
exocytose
blaasjestransport van binnen naar buiten de cel
31
fagocytose
endocytose van vaste stoffen
32
pinocytose
endocytose van vloeistoffen
33
adenosinedifosfaat
ADP; stof in de cel die met energie opgeladen kan worden
34
adenosinetrifosfaat
ATP; stof in de cel die met energie is opgeladen
35
aerobe dissimilatie
verbranding; afbraak van energierijke stoffen in aanwezigheid van zuurstof
36
afbraakreacties
reacties waarbij een energierijke stof in kleinere moleculen wordt afgebroken; hierbij komt energie vrij
37
anaerobe dissimilatie
afbraak van energierijke stoffen zonder dat daar zuurstof bij wordt gebruikt
38
assimiliatie
opbouwstofwisseling
39
co-enzym
stof die nodig is voor de werking van een enzym
40
dissimilatie
afbraakstofwisseling
41
enzymen
door het lichaam gemaakte eiwitten die stofwisselingsreacties in het lichaam sneller laten verlopen
42
stofwisseling
metabolisme; alle scheikundige reacties in levende cellen
43
verbranding
aerobe dissimilatie; afbraak van energierijke stoffen waarbij zuurstof gebruikt wordt
44
drie levensfases cel
delingsfase, groeifase en functionele fase
45
Mitose
celdeling
46
Mitose (stappen)
1. chromosomen verdubbeld 2. chromosomen precies door de helt. 3. 2 nieuwe cellen krijgen dezelfde chromosomen als moedercel.
47
Groeifase
cel krijgt dezelfde afmetingen waar hij uit is ontstaan
48
Functionele fase
cel krijgt zijn nieuwe bestemming
49
Differentiatie cel
krijgen van bepaalde bouw cel en grootte.
50
Specialisatie cel
is het kunnen uitvoeren van bepaalde taken
51
Stamcellen
niet gedifferentieerde cellen
52
centromeer
plaats waar twee identieke chromatiden tijdens mitose aan elkaar blijven.
53
chromatiden
dochterchromosoom; elke chromosoom bij mitose krijgt twee dezelfde chromatiden die tijdens de celdeling uit elkaar worden getrokken.
54
spoeldraden
plasmadraden die tijdens mitose door centrosomen gevormd worden.