chapitre 1 voca c Flashcards
hoe gaat het met je?
Comment vas- tu?
Het gaat goed/ niet slecht
Ca va bien/pas mal
heb je een leuke vakantie gehad
tu as passe de bonne vacanes?
Ja, het was super!
Oui, cetait super!
Waar ben je naartoe geweest?
Tu as ete ou?
Ik ben met mijn auto naar Italie geweest.
J’ai ete passe en Italie en voiture
met wie?
avec qui?
Met mijn ouders en mijn broer
Avec mes parents et mon frere
was het mooi weer?
Il a fait beau?
Ja het was warm
Oui, il a fait chaud
Het was 28 graden
Il a fait 28 degres
wat heb je deze zomer gedaan
qu’est-ce que tu as fait cet ete
Ik ben naar het strand geweest
J’ai ete a la plage
ik heb gefietst
j’ai fait du velo
ik heb een museum bezocht
J’ai visite un musee
Hoe was het?
C’etait comment?
Het was geweldig
Cetait genial
Hebben jullie gekampeerd?
Vous avez fait du camping?
Nee, we zijn in een hotel geweest
Non, on a ete a l’hotel
We hebben een appartement gehuurd
On a loue un appartement
Heb je frans gesproken?
Tu as parle francais
ja een beetje/ nee helemaal niet
oui, un peu/non, pas du tout
Ik heb nu veel franse vrienden
maintenant, j’ai beaucoup d’amis francais