Chapitre 2 Over Jezelf Vertellen Flashcards
(57 cards)
1
Q
Le, la
A
De
2
Q
Nouveau/nouvelle
A
Nieuw
3
Q
L’élève
A
De leerling
4
Q
L’enseignante
A
De docente
5
Q
Ici
A
Hier
6
Q
Verbe être
A
Zijn
7
Q
Être Je suis Tu es Il/ elle est Nous sommes Vous (tutoiement) êtes Vous (pluriel) êtes Ils/elles sont
A
Zijn Ik ben Je bent Hij is / ze is We zijn Jullie zijn U bent Ze zijn
8
Q
Quel ?
A
Wat ?
9
Q
Salut
A
Hoi
10
Q
Ton, ta, tes
A
Je
11
Q
Le nom
A
De naam
12
Q
Épeler
A
Spellen
13
Q
Tu, on
A
Je
14
Q
Cela, ça
A
Dat
15
Q
Vouloir dire
A
Bedoelen
16
Q
Le nom de famille
A
De achternaam
17
Q
Le prénom
A
De voornaam
18
Q
Ne pas
A
Niet
19
Q
Comme
A
Zoals
20
Q
Un/une
A
Een
21
Q
Le forgeron
A
De smid
22
Q
Mais
A
Maar
23
Q
Avec
A
Met
24
Q
Dire
A
Zeggen
25
Certainement
Zeker
26
Le plus drôle
De leukste
27
A la maison
Thuis
28
Mon, ma, mes
Mijn
29
Votre, vos
Uw
30
Poser
Stellen
31
La question
De vraag
32
Pouvoir
Kunnen
33
Quelque chose
iets
34
Sur, de
Over
35
Toi-même
Jezelf
36
Raconter
Vertellen
37
Venir de
Komen uit
38
Le, la
Het
39
Le village
Het dorp
40
Avoir
Hebben
41
```
Avoir
J’ai
Tu as
Il/elle a
Nous avons
Vous (tutoiement) avez
Vous (pluriel) avez
Ils/elles ont
```
```
Hebben
Ik heb
Je hebt
Hij / ze heeft
We hebben
Jullie hebben
U hebt/heeft
Ze hebben
```
42
La maison
Het huis
43
La digue
De dijk
44
Le frère
De broer
45
La sœur
De zus
46
Déjà
Al
47
Grand/grande
Groot
48
Elle, ils, elles
Ze
49
Il
Hij
50
Le chat
De kat
51
Le chien
De hond
52
L’animal de compagnie
Het huisdier
53
Arrêter
Stoppen
54
Certainement
Natuurlijk
55
La calculatrice
De rekenmachine
56
Aller
Gaan
57
Commencer
Beginnen
