Chapter 1 Flashcards
(52 cards)
1
Q
Lire
A
lezen
- Lis le titre et l’introduction du texte.
2
Q
Écouter
A
Luisteren
- Écoute le dialogue.
3
Q
Regarder
A
Kijken
- Regarde le film.
4
Q
Parler
A
Spreken
- Parle.
Répète les phrases.
5
Q
Écrire
A
Schrijven
- Écris un texte d’environ 50 mots.
6
Q
Les exercices
A
De opdrachten
7
Q
je ne sais pas.
A
ik weet het niet.
8
Q
Ie ballon
A
de bal
9
Q
la France
A
Frankrijk
10
Q
au revoir
A
tot ziens
11
Q
merci
A
bedankt
12
Q
répète
A
herhaal
13
Q
les toilettes
A
het toilet
14
Q
les mots
A
de woorden
15
Q
Au revoir!
A
Tot ziens!
16
Q
Très bien.
A
Prima! Heel goed!
17
Q
Comment tu t’appelles?
A
Hoe heet je?
18
Q
Bonjour.
A
Hallo.
19
Q
Je m’appelle …
A
Mijn naam is … / Ik ben …
20
Q
Ça va?
A
Alles goed?
21
Q
un stylo
A
pen
22
Q
une salle de classe
A
een klaslokaal
23
Q
un ordinateur
A
een computer
24
Q
un livre
A
een boek
25
un sac à dos
een rugzak
26
un prof
een leraar
27
Travaille avec ton voisin
Werk met je buurman
28
Écoute le prof
Naar de leraar luisteren
29
la prononciation
uitspraak
30
tu écoutes
je luistert
31
on ferme
we sluiten
32
je parle
Ik spreek
33
on regarde
wij kijken
34
je lis
ik lees
35
tu écris
jij schrijft
36
tu cherches
je zoekt naar
37
je choisis
ik kies
38
écoute
luisteren
39
regarde
kijk
40
écrire
schrijven
41
lire
lezen
42
parle
spreken
43
travaille avec ton groupe
Werkt met uw groep
44
les nombres
de getallen
45
garçons
jongens
46
filles
meisjes
47
c’est
het is
48
écris
schrijf
49
l’école
de school
50
C’est quoi?
Wat is het?
51
Je ne comprends pas.
Ik begrijp het niet.
52
Prends le livre.
Pak het boek.
