Chapter 1 Flashcards
(87 cards)
1
Q
welkom (in)
A
welcome (to)
2
Q
Goedemorgen
A
good morning
3
Q
allemaal
A
everyone
4
Q
de cursus
A
the teacher
5
Q
de
A
the
6
Q
Nederlands
A
Dutch
7
Q
ik
A
I
8
Q
ben (zijn)
A
am
9
Q
en
A
and
10
Q
jullie
A
your (plural)
11
Q
de docent
A
the teacher
12
Q
docenten (docent)
A
teachers
13
Q
jullie
A
you all
14
Q
hebben
A
have
15
Q
twee
A
two
16
Q
andere
A
other
17
Q
is (zijn)
A
is
18
Q
hij
A
he
19
Q
geeft les (lesgeven)
A
teaches
20
Q
dagen
A
days
21
Q
drie
A
three
22
Q
we
A
we
23
Q
beginnen
A
begin / start
24
Q
met
A
with
25
kennismaken
get to know (introductions)
26
wie
who
27
ben (zijn)
are
28
jij
you
29
wat
what
30
jouw
your (singular)
31
de naam
the name
32
mijn
my
33
dag
day
34
je
your (singular informal)
35
de voornaam
first name
36
achternaam
last name
37
uit
from
38
welk
which
39
het land
the country
40
Engeland
England
41
kom (komen)
come
42
de buurman
neighbour
43
van
of
44
hoe
how (what)
45
hoe heet jij?
what is your name?
46
heet (heten)
is called
47
waar
where
48
China
China
49
woon (wonen)
live (lives)
50
nu
now
51
het adres
the adress
52
het nummer
the number
53
het antwoord
answer
54
nee
no
55
de postcode
postal code
56
u
you
57
mevrouw
ms / mrs
58
woont (wonen)
live
59
ook
also
60
in
in
61
zeg (zeggen)
call (say)
62
maar
but (just)
63
hoor
(for friendliness, not usually translated)
64
ja
yes
65
hier
here
66
al
already
67
het jaar
the year
68
gaan verder (verdergaan)
go on (continue)
69
de les
the lesson
70
heeft (hebben)
has
71
iedereen
everyone
72
het boek
the book
73
het
the
74
de tekst
the text
75
een
one
76
op
on
77
de bladzijde
page
78
acht
eight
79
luisteren
listen
80
naar
to
81
lezen
read
82
stoppen
stop
83
even
for a moment
84
het is
it is
85
de pauze
break
86
tot straks
see you later
87
straks
soon / later
