Chapter 1 - NL/F (4) Flashcards
(51 cards)
1
Q
de vakantie
A
les vacances
2
Q
het strand
A
la plage
3
Q
de zee
A
la mer
4
Q
de zon
A
le soleil
5
Q
de bergen
A
la montagne
6
Q
het platteland
A
la campagne
7
Q
het zwembad
A
la piscine
8
Q
vandaag
A
aujourd’hui
9
Q
de ochtend, ‘s ochtends
A
le matin
10
Q
de middag, ‘s middags
A
l’après-midi
11
Q
de avond, ‘s avonds
A
le soir
12
Q
de nacht, ‘s nachts
A
la nuit
13
Q
de dag
A
le jour
14
Q
de week
A
la semaine
15
Q
het jaar
A
l’année
16
Q
de zomer
A
l’été
17
Q
juli
A
juillet
18
Q
augustus
A
août
19
Q
warm
A
chaud(e)
20
Q
koud
A
froid(e)
21
Q
nu
A
maintenant
22
Q
dol zijn op
A
adorer
23
Q
een hekel hebben aan
A
détester
24
Q
zwemmen
A
nager
25
bezoeken
visiter
26
kopen
acheter
27
aankomen
arriver
28
denken
penser
29
vergeten
oublier
30
uitleggen
expliquer
31
instappen
monter
32
de wolk
la nuage
33
de regen
la pluie
34
het noorden
le nord
35
het zuiden
le sud
36
het westen
l'ouest
37
het oosten
l'est
38
de eerste schooldag
la rentrée
39
de rugtas
le sac à dos
40
het schrift
le cahier
41
het etui
la trousse
42
het potlood
le crayon
43
de pen
le stylo
44
de multomap
le classeur
45
Frankrijk
la France
46
Marokko
le Maroc
47
Nederland
les Pays-Bas
48
de Verenigde Staten
les États-Unis
49
Spanje
l'Espagne
50
Engeland
l'Angleterre
51
Duitsland
l'Allemagne
