Chapter 2: Cel en leven - Begrippen Flashcards

(114 cards)

1
Q

Actief transport

A

Transport via een membraan tegen de concentratierichting in. Kost ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Adenine (A)

A

Organische stikstofbase, onderdeel van een nucleotide in DNA en RNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aminozuren

A

Bouwstenen van eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Amyloplasten

A

Zetmeelkorrels, plastiden zonder kleur, in het grondplasma van plantaardige cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anafase

A

De fase van de mitose waarin trekdraden de afzonderlijke chromatide als zelfstandige chromosomen uit elkaar trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Apoptose

A

Het sterven van een cel als na controle blijkt dat het DNA onherstelbaar beschadigd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Autotroof

A

Organisme dat zelf organische stoffen kan maken uit anorganische stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bestraling

A

Behandeling bij kanker met radioactieve straling die kankercellen doodt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cascade

A

Een proces dat in een aantal opeenvolgende stappen verloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cel

A

Functionele basiseenheid van het leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Celcyclus

A

De periode waarin een cel ontstaat, groeit, actief is en opnieuw deel. Bestaat uit G¹-, S-, G² en M-fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Celdeling

A

Het splitsen van een cel in twee dochtercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Celdifferentiatie

A

Het ontstaan van cellen die verschillen in grootte, vorm en functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Celkern

A

Bevat DNA / erfelijke eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Celmembraan

A

Membraan aan de buitenkant van de cel, bestaat uit fosfolipiden, cholesterol en eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Celskelet

A

Een groot aantal eiwitdraden in het grondplasma, die de cel vorm geven een waarlangs transportblaasjes zich voorbewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Celstrekking

A

Het opzwellen van een plantencel door wateropname in de vacuole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Celwand

A

Buitenlaag bij plantaardige cellen (cellulose), bacteriën (suikers en aminozuren) en schimmels (chitine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Centromeer

A

Bindingsplaats van de twee identieke chromatiden, deelt bij een celdeling als laatste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Centrosoom

A

Twee loodrecht op elkaar staande buisjes van eiwitten (centriolen) in dierlijke cellen, die een rol spelen bij de celdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Chemotherapie.

A

Behandeling bij kanker met cytostatica die celdeling remmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Chitine

A
  • Gekoppelde eenheden glucose met een stikstofhoudende groep eraan.
  • Bouwstof van celwand schimmels en skelet van insecten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Chloroplasten

A

Bladgroenkorrels in het grondplasma van plantaardige cellen, plaats voor fotosynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cholesterol

A

Vetachtige stof, bouwsteen van celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Chromatiden
Identieke helften van een verdubbeld chromosoom, verbonden in het centromeer.
26
Chromoplasten
Kleurstofkorrels in het grondplasma van plantaardige cellen, geven kleur aan onderdelen van planten.
27
Coderende streng
De DNA-streng, complementair aan de matrijsstreng, waarvan de basenvolgorden overeenkomt met mRNA. Het verschil is dat mRNA uracil bevat in plaats van een thymine.
28
Codon
Een tripletcode in het mRNA
29
Complementaire streng
De tegenoverliggende streng.
30
Cytosine (C)
Organische stikstofbase, onderdeel van een nucleotide in DNA en RNA
31
Cytostatica
Stoffen die celdeling remmen.
32
Deoxyribose
Suikermolecuul, onderdeel van een nucleotide in DNA.
33
Diffusie
Verplaatsen van deeltjes, kost geen energie.
34
DNA-codetaal
De volgorden van de nucleotiden in DNA.
35
DNA-moleculen
Moleculen, opgebouwd uit nucleotiden, die de bouwinstructies bevatten om eiwitten te maken.
36
DNA-molecuul
Bevat informatie voor de erfelijke eigenschappen.
37
DNA-triplet
Drie opeenvolgende stikstofbasen in DNA, de code voor één aminozuur.
38
Dubbele helix
De moleculaire bouw van een DNA-molecuul in de vorm van een wenteltrap.
39
Dubbelstrengs
Bestaan uit twee strengen.
40
Ecosysteem
Een begrenst gebied waarin organismen met elkaar en met de levenloze natuur relaties hebben.
41
Eiwitsynthese
Het proces van het overschrijven dan DNA in mRNA tot en met het vormen van het uiteindelijk functionele eiwit.
42
Eiwitten
Organische stoffen, opgebouwd uit aminozuren; betrokken bij alle levensprocessen.
43
Emergente eigenschap
Een nieuwe eigenschap op een hoger organisatieniveau die ontstaat door interactie van delen op een lager organisatieniveau. De onderdelen apart hebben die eigenschap niet.
44
Endocytose
Opname van deeltjes door afsnoering van een stukje van het celmembraan.
45
Endoplasmatisch reticulum (ER)
Organel dat bestaat uit een netwerk van membranen in de cel voor het transport van eiwitten.
46
Enkelstrengs molecuul
Bestaand uit één streng.
47
Eukaryoot
Organisme waarvan cellen een celkern hebben.
48
Exocytose
Afgifte van stoffen uit (transport)blaasjes die versmelten met het celmembraan.
49
Fagocytose
Endocytose van bacteriën of vaste deeltjes.
50
Flagellen
Lange eiwitdraden voor het voorbewegen van eencelligen.
51
Fosfolipide
Vetachtige stof met een fosfaatgroep, bouwstof voor (biologische) membranen.
52
G⁰ -fase
Fase na de celdeling waarin de cel niet deelt.
53
G¹ -fase
De fase van de celcyclus waarin de cel groeit
54
G² -fase
De fase van de celcyclus waarin de cel groeit en de organellen verdubbelen.
55
Gefaciliteerd transport
Transport van deeltjes via specifieke eiwitpoorten in het celmembraan.
56
Gen
Een stuk van een DNA-molecuul met informatie voor het maken van een eiwit.
57
Gisten
Eencellige soorten schimmels.
58
Golgi-systeem
Organel dat bestaat uit een aantal platte membraanzakken, het sorteert stoffen voor verder transport naar specifieke organellen of het celmembraan.
59
Grensplasmolyse
In een hypertonische oplossing is een cel gekrompen door waterafgifte, het celmembraan zit nog net tegen de celwand aan. De turgor is 0.
60
Grondplasma
De waterige inhoud van de cel; het vormt samen met de organellen het cytoplasma.
61
Guanine (G)
Organische stikstofbase, onderdeel van een nucleotide in DNA en RNA.
62
Heterotroof
Organisme dat leeft van organische stoffen.
63
Hydrofiel
Trekt water aan.
64
Hydrofoob
Stoot water af.
65
Hypertonisch
Met een hogere concentratie opgeloste stoffen / osmotische waarde.
66
Hypotonisch
Met een lagere concentratie opgeloste stoffen / osmotische waarde.
67
Immunotherapie
Behandeling bij kanker die het afweersysteem stimuleert, zodat het kankercellen kan doden.
68
Interfase
De voorbereiding op een celdeling, bestaat uit G¹-, S- en G² -fase.
69
Isotonisch
Met een gelijke osmotische waarde.
70
Kanker
Een kwaadaardige tumor die zich door het lichaam verspreidt.
71
Kapsel
Beschermingslaag rond de celwand bij prokaryoten.
72
Levensgemeenschap
Alle organismen en hun onderlinge relaties in een bepaald gebied.
73
Levenskenmerken
Alle kenmerken, eigenschappen en processen die typisch zijn voor het leven zoals we dat op aarde kennen.
74
Lysosoom
Blaasje afkomstig van het Golgi-systeem met verteringsenzymen die versleten organellen en opgenomen stoffen afbreken.
75
Matrijsstreng
De DNA-streng waaraan de mRNA-streng groeit bij een transcriptie.
76
Metafase
De fase van de mitose waarin de verdubbelde chromosomen in het midden van de cel liggen.
77
Metastaseren
Uitzaaien van tumoren naar andere organen of weefsels elders in het lichaam.
78
Middenlamel
Scheidingswand tussen twee nieuw gevormde kernen bij plantencellen, bestaat uit pectine.
79
Mitochondrium
Organel dat energie levert voor een cel, opgebouwd uit twee membranen.
80
Mitose (M-fase)
De fase van de celcyclus waarin de cel de verdubbelde DNA-moleculen over twee dochterkernen verdeelt.
81
Molecuul
Een structuur die bestaat uit meerdere atomen en met alle eigenschappen van die bepaalde stof.
82
mRNA
Molecuul dat de informatie voor een eiwit van de kern naar de ribosomen in het grondplasma brengt.
83
Netto-transport
De berekende molecuulverplaatsing van twee tegengestelde routes, bijvoorbeeld de waterverplaatsing door een membraan bij osmose.
84
Nucleotiden
De bouwstenen van DNA- en RNA moleculen.
85
Orgaan
Verschillende weefsels die samenwerken in een bepaalde taak.
86
Orgaanstelsel
Organen die samen een bepaalde taak hebben
87
Organel
Een onderdeel van de cel met een bepaalde taak.
88
Organisatieniveaus
Begrensde biologische structuren, met een duidelijke samenhang tussen de onderdelen waarbij elk niveau voortbouwt op de onderliggende niveaus.
89
Organisme
Levend wezen
90
Osmose
Diffusie van water door een semipermeabel membraan heen; van een oplossing met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een oplossing met een hoge concentratie opgeloste stoffen.
91
Osmotische waarde
Een maat voor de hoeveelheid opgeloste stoffen.
92
p53
Eiwit dat een rol speelt bij de controle van de celcyclus in de G¹ -fase, gemaakt met informatie van een tumorsuppressorgen.
93
Pectine
Bouwstof van de middenlamel
94
Permeabel
Doorlaatbaar.
95
Plasmiden
Stukjes cirkelvormig DNA in prokaryoten.
96
Plasmolyse
Door het krimpen van een cel in een hypertonische oplossing laat het celmembraan los van de celwand.
97
Plastiden
Gekleurde en ongekleurde korrels in het grondplasma van plantaardige cellen.
98
Polypeptideketen
Een keten van aminozuren.
99
Populatie
Een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied.
100
Profase
De fase van de mitose waarin de chromosomen spiraliseren tot compacte chromosomen.
101
Prokaryoot
Eencellig organisme zonder celkern.
102
Receptoreiwit
Eiwit in celmembraan dat bepaalde deeltjes aan zich bindt.
103
Ribose
Suikermolecuul, onderdeel van een nucleotide in RNA.
104
Ribosoom
Organel dat aminozuren aan elkaar koppelt tot eiwitten.
105
Ruw ER
Endoplasmatisch reticulum met ribosomen.
106
Selectief permeabel
Doorlaatbaar voor het oplosmiddel en een deel van de opgeloste stoffen.
107
Semipermeabel
Doorlaatbaar voor het oplosmiddel, niet voor de opgeloste stoffen.
108
S-fase
De fase van celcyclus waarin de DNA-moleculen verdubbelen.
109
Soort
Alle organismen met vergelijkbare eigenschappen die zich onderling kunnen voortplanten en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
110
Spoelfiguur
Trekdraden en steundraden, gevormd door het celskelet.
111
Stamcellen
Cellen die het vermogen hebben zich te blijven delen en kunnen differentiëren in gespecialiseerde celtypen.
112
Startcodon
De tripletcode van een mRNA-molecuul waarmee de vorming van een polupeptideketen start.
113
Stikstofbase
Stikstofhoudend molecuul, bouwstof voor DNA en RNA.
114
Stofwisseling
De chemische omzetting van moleculen door cellen.