Chapter 5 Flashcards
(53 cards)
1
Q
ziek
A
sick
2
Q
de maandag
A
Monday
3
Q
het dictee
A
the oral exam
4
Q
de keel
A
the throat
5
Q
hoesten
A
to cough
6
Q
Gaat het .. goed?
A
de moeder
7
Q
de keelpijn
A
throat pain
8
Q
voelen aan
A
feel
9
Q
het hoofd
A
the head
10
Q
warm
A
warm
11
Q
de mond
A
the mouth
12
Q
kijken
A
to look
13
Q
de dokter
A
the doctor
14
Q
’s middags
A
afternoon
15
Q
de hoestdrank
A
the cough syrup
16
Q
voor
A
in front of
17
Q
de fles
A
the bottle
18
Q
innemen
A
take
19
Q
dromen over
A
dream about
20
Q
door
A
by
21
Q
zweten
A
to sweat
22
Q
wakker worden
A
verb
23
Q
drinken
A
to drink
24
Q
de droom
A
the dream
25
weer
weather
26
het woord
the word
27
het woordje
the small word
28
hij heeft
he has
29
zich niet lekker voelen
feeling unwell
30
pijn doen
hurt
31
veel
very
32
leren
to learn
33
echt
really
34
de hele tifd
all the time
35
het voorhoofd
the forehead
36
erg
very
37
de koorts
fever
38
opendoen
to unlock
39
bellen
to call
40
naar bed gaan
to go to bed
41
de apotheek
the chemists
42
halen
to fetch
43
lezen
to read
44
de lepel
the spoon
45
in slaap vvallen
falling asleep
46
vliegen
to fly
47
de lucht
the sky
48
midden in de nacht
middle of the night
49
vergeten
to forget
50
rustig
quiet
51
dorst hebben
to be thirsty
52
vallen
to fall
53
worden
to turn into
