circuit rouge 1 Flashcards
(97 cards)
1
Q
l’été
A
de zomer
2
Q
l’automne
A
de herfst
3
Q
l’hiver
A
de winter
4
Q
le printemps
A
de lente
5
Q
le nuage
A
de wolken
6
Q
l’orage
A
het onweer
7
Q
le soleil
A
de zon
8
Q
le temps
A
het weer
9
Q
le vent
A
de wind
10
Q
la neige
A
de sneeuw
11
Q
le pluie
A
de regen
12
Q
veriable
A
wisselvallig
13
Q
neiger
A
sneeuwen
14
Q
pleuvoir
A
regenen
15
Q
Il fait chaud
A
Het is warm
16
Q
il fait froid
A
het is koud
17
Q
il fait beau
A
het is mooi weer
18
Q
il fait mauvais
A
het is slecht weer
19
Q
il fait 13 degrés
A
het is 13 graden
20
Q
il pleut
A
het regent
21
Q
il neige
A
het sneeuwt
22
Q
il géle
A
het vriest
23
Q
il y a du vent
A
er is wind
24
Q
il y a du nuages
A
er zijn wolken
25
il y a du soleil
er is zon
26
le pays ( d'origine)
het land( van herkomst)
27
la cabine
de bestuurdersruimte
28
la clim(atisation)
de airco(nditioning)
29
la livraison
de levering
30
difficil
moeilijk
31
fatigué(e)
moe
32
prochain(e)
volgend
33
aprés-demain
overmorgen
34
avant-hier
eergisteren
35
heureusement
gelukkig
36
repartir
opnieuw vertrekken
37
à l'étranger
naar / in het buitenland
38
ça fait longtemps
dat is lang geleden
39
ce n'est pas évident
dat is niet vanzelfspreken
40
il y a deux semaines
twee weken geleden
41
passer ses vacances
zijn / haar vakantie doorbrengen
42
quelle aventure
wat een avontuur
43
l'Allemagne
Duitsland
44
l'Angleterre
Engeland
45
la Belgique
België
46
l'Espagne
Spanje
47
la France
Frankrijk
48
la Gréce
Griekenland
49
l'Italie
Italië
50
la suéde
Zweden
51
la Suisse
Zwitserland
52
la Turquie
Turkije
53
le Luxembourg
Luxemburg
54
le Portugal
Portugal
55
le Denemark
Denemark
56
les Etats - Unis
de Verenigde Staten
57
les Pays - Bas
Nederland
58
lundi
maandag
59
mardi
dinsdag
60
mercredi
woensdag
61
jeudi
donderdag
62
vendredi
vrijdag
63
samedi
zaterdag
64
dimanche
zondag
65
janvier
januari
66
février
februari
67
mars
maart
68
avril
april
69
juin
juni
70
juillet
juli
71
août
augustus
72
septembre
september
73
octobre
oktober
74
novembre
november
75
decembre
december
76
dans un mois
binnen een maand
77
il y a un mois
een maand geleden
78
hier
gisteren
79
avant-hier
eergisteren
80
demain
morgen
81
aprés-demain
overmorgen
82
la semaine procher
volgende week
83
la semaine passée
vorige week
84
un jour
een dag
85
une semaine
een week
86
un mois
een maand
87
un an
een jaar
88
en avion
een vliegtuig
89
en bateau
een boot
90
en voiture
een auto
91
en train
een trein
92
en autocar
een autocar
93
en camping-car
een mobilhome
94
dans huit jours
over zeven dagen
95
j'ai passée quinze jours
ik heb veertien dagen
96
tu vas passer tes vacances où
Waar ga je jouw vakantie doorbrengen
97
tu rester combien de temps
hoelang blijf je daar