Consumptie

Question 1

Consumptie/ Consumeren

Answer 1

Het gebruiken of kopen van goederen en diensten.

Question 2

Goederen

Answer 2

Zijn producten.

Question 3

Diensten

Answer 3

Een niet- fysiek product wordt geleverd.

Question 4

Materieel

Answer 4

Ze zijn aan te raken. (goederen)

Question 5

Immaterieel

Answer 5

Ze kunnen niet worden aangeraakt. (diensten)

Question 6

Verbruiksgoederen

Answer 6

Producten die je opmaakt door ze te gebruiken. Ze kunnen maar één keer (of een beperkt aantal keer gebruikt worden).
Bijv. een pizza, pleister of potlood.

Question 7

Gebruiksgoederen

Answer 7

Dit zijn producten die je meerdere keren kunt gebruiken. Ze zullen niet opgaan door gebruik, maar worden vervangen wanneer ze kapot gaan.
Bijv. Fiets, stofzuiger of een stoel.

Question 8

Basisbehoeften/ Primaire behoeften

Answer 8

Alles wat je nodig hebt om redelijk te kunnen leven.
Bijv. Eten en drinken, kleding, onderdak en medicijnen.

Question 9

Noodzakelijke goederen/ Primaire behoeften

Answer 9

Goederen die mensen nodig hebben om te overleven.

Question 10

Overige behoeften/ Secundaire behoeften

Answer 10

Dingen waar we zonder mee zouden kunnen leven.
Bijv. Tv, telefoon, dure kleding.

Question 11

Luxe goederen/ Secundaire behoeften

Answer 11

Bijv. Dure tv, auto en verre reizen. Je hebt deze goederen niet per se nodig om te kunnen overleven.

Question 12

Schaarste (Niet hetzelfde als zeldzaamheid)

Answer 12

Als er productiemiddelen moeten worden opgeofferd om het product voort te brengen.

Question 13

Zeldzaamheid (Niet hetzelfde als schaarste)

Answer 13

Iets dat weinig aangetroffen wordt.

Question 14

Zelfvoorziening

Answer 14

Dat je zelf in je behoefte aan goederen of diensten voorziet zonder dat je producten of diensten koopt.

Question 15

Collectieve voorzieningen

Answer 15

Door de overheid geregelde vorm van dienstverlening aan de bevolking, die gratis of tegen een vergoeding beneden de kostprijs wordt geleverd.
Bijv. Politie, straatverlichting en dijken.

Question 16

Welvaart

Answer 16

De mate waarin men in de behoeften kan voorzien.
Hoe beter je in je behoeften kan voorzien hoe meer welvaart je hebt.

Question 17

Koopkracht

Answer 17

De hoeveelheid productenen diensten die je voor je geld kunt kopen.

Question 18

Inflatie

Answer 18

De algemene prijsstijging van goederen en diensten.

Question 19

Consumentenprijsindexcijfer

Answer 19

De CPI geeft de prijsontwikkeling weer van goederen en diensten die het gemiddelde huishouden in Nederland in een basisjaar heeft aangeschaft voor consumptie.

Question 20

Consumentenprijsindexcijfer berekening

Answer 20

1. Vermenigvuldig het indexcijfer van iedere artikelgroep met de bijbehorende wegingsfactor.
2. Tel alle uitkomsten van stap 1 bij elkaar op.
3. Deel je uitkomst uit stap 2 door het totaal van alle wegingen.
4. Je uitkomst is het consumentenprijsindexcijfer.
5. Verminder het consumentenprijsindexcijfer met 100 om de inflatie sinds het basisjaar te berekenen.

Question 21

Deflatie

Answer 21

De algemene daling van prijzen.

Question 22

Gevolg van deflatie

Answer 22

Consumenten stellen hun aankopen uit, omdat ze later voor hetzelfde geld meer kunnen kopen. Dit kan leiden tot een afname van economische groei.

Question 23

Consument

Answer 23

Gebruiker, klant, koper en verbruiker.

Question 24

Productie

Answer 24

Het voortbrengen van goederen en diensten onder beheer en verantwoordelijkheid van een institutionele eenheid die daarvoor arbeid, kapitaal en goederen en diensten gebruikt.

Question 25

Natuurlijke hulpbronnen

Answer 25

Zoals grondstoffen te bewerken.
Bijv. Plastic wordt gemaakt uit olie.

Question 26

Grondstoffen

Answer 26

Een grondstof is een materiaal dat gebruikt wordt om iets te maken. Er zijn verschillende soorten grondstoffen. We hebben natuurlijke grondstoffen. Dit zijn stoffen die we in de natuur vinden.

Question 27

Duurzaamheid

Answer 27

Goed omgaan met natuurlijke hulpbronnen, zodat toekomstige generaties ook in hun behoeften kunnen voorzien.

Question 28

Prijs

Answer 28

Hoe duur een goederen of dienst is.

Question 29

Wat gebeurd er als het aanbod groter is dan de vraag?

Answer 29

Dan zal de prijs dalen.

Question 30

Wat gebeurd er als de vraag groter is dan het aanbod?

Answer 30

Dan zal de prijs stijgen en vervolgens zullen meer bedrijven dit product verkopen. Zo stijgt het aanbod.

Question 31

Consumentengedrag

Answer 31

Hoe mensen producten en diensten kiezen en gebruiken.

Question 32

Markt

Answer 32

Het geheel van aanbieders en vragers die elkaar ontmoeten en producten verhandelen.