Correlationeel onderzoek Flashcards
(51 cards)
Onderzoeksvragen correlationeel bestaat uit (3)
Population
Association (verwachte relatie)
Constructs (theoretische begrippen)
Voorwaarden causaliteit (3)
I. covariance: er moet een relatie zijn tussen de oorzaak en het gevolg
Ii. temporal precedence: de oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg.
Iii. internal validity: alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten. Bij aantal ijsjes per dagen en mensen die verdrinken, 1 niet door het ander maar door verklaring van warm weer en meer zwemmen en ijsjes eten.
Operationalisatieproces (4)
Theoretisch concrept > conceptuele definitie > operationele definitie > variabele.
Types meetniveau (4)
Nominaal meetniveau: categorieën
Ordinaal meetniveau: volgorde (getallen hebben betekenis)
Interval meetniveau: volgorde (getallen hebben betekenis) maar afstanden gelijk, bijv IQ niveau
Ratio meetniveau: volgorde, afstanden gelijk maar absoluut nulpunt.
Types validiteit (4)
Begripsvaliditeit (meten we inhoudelijk wat we willen weten)
Interne validiteit (kunnen we een goed antwoord geven?)
Externe validiteit (over welke populatie kunnen we conclusie trekken op basis van steekproef?)
Statistische validiteit (is de data betrouwbaar?)
Begripsvaliditeit
Begripsvaliditeit (meten we inhoudelijk wat we willen weten)
Interne validiteit
Interne validiteit (kunnen we een goed antwoord geven?)
Externe validiteit
Externe validiteit (over welke populatie kunnen we conclusie trekken op basis van steekproef?)
Statistische validiteit
Statistische validiteit (is de data betrouwbaar?)
Types begripsvaliditeit (5)
Inhoudsvaliditeit (content validity): meten we alle ascpeten
Indruksvaliditeit (face validity): vinden de experts de vragenlijst compleet
Convergente validiteit: komen de metingen van dit meetinstrument overeen met een ander meetinstrument
Discriminante (/divergente) validiteit: hangen de metingen niet samen met andere kenmerken? Woede en agressie zijn anders, dan wil je niet dat onderzoek hetzelfde over deze vind.
Criterium validiteit: hangen de metingen samen met gedragsmatige uitkomsten waarvan we weten dat er een verband hoort te zijn?
Inhoudsvaliditeit en indruksvaliditeit (begripsvalideiten)
Inhoudsvaliditeit (content validity): meten we alle ascpeten
Indruksvaliditeit (face validity): vinden de experts de vragenlijst compleet
Convergente validiteit
Convergente validiteit: komen de metingen van dit meetinstrument overeen met een ander meetinstrument
Discriminante validiteit
Discriminante (/divergente) validiteit: hangen de metingen niet samen met andere kenmerken? Woede en agressie zijn anders, dan wil je niet dat onderzoek hetzelfde over deze vind.
Criterium validiteit
Criterium validiteit: hangen de metingen samen met gedragsmatige uitkomsten waarvan we weten dat er een verband hoort te zijn?
Validiteit vs betrouwbaarheid (3)
Validiteit: passend
-Test hertest betrouwbaarheid
-Intrabeoordeelaars betrouwbaarheid
-Interne betrouwbaarheid (geven respondenten soortgelijke antwoorden op verschillende vragen over hetzelfde theoretisch begrip). Wordt gemeten door Cronbach’s alfa.
Types bias (6)
Acquiescence: de neiging van mensen om het met een statement eens te zijn/”ja-knikken”
Fence Sitting is het vermijden van extreme antwoorden.
Straightlining is het idee dat respondenten de neiging kunnen ontwikkelen om hetzelfde antwoord op alle vragen te geven.
Sociale wenselijkheid: Respondenten willen over het algemeen antwoorden geven die sociaal wenselijk en geaccepteerd zijn.
Primacy effect: vaker te kiezen voor de categorieën bovenaan de lijst vergeleken met onderaan de lijst (vragenlijst)
Recency effects: vaker te kiezen voor de categorieën onderaan de lijst vergeleken met bovenaan de lijst (telefonisch, kan nog herinneren)
The response process (4)
Comprehension: Ik heb een fles gedronken? Pure alcohol of alcoholhoudende drank?
Retrieval: hoe veel was het ook alweer
Judgement: wat is zinvolle informatie?
Response: wil ik wel dit antwoord delen?
Types vragen (5)
Leidende vraag: sturende vraag waardoor retrieval en judgement aangepast worden.
Double-barreled question: dubbele vraag in 1
Ordering effects: volgorde van vragen kunnen de antwoorden beïnvloeden.
Telescoping effects: probleem met retrieval en judgement. Je kan niet altijd een vraag over afgelopen maand uitvergroten.
Sensitive questions: delen van gevoelige informatie
Letters in statistiek
N de steekproefgrootte
M het gemiddelde
s de standaarddeviatie
s squared is variantie
ρ (rho) pearson’s in populatie
r de pearson’s in steekproef
rs spearman’s correlatie coefficient
t is toetswaarde voor t-toets
F toetswaarde voor ANOVA
p is p-waarde, voor significantie
μ (mu) is populatie gemiddelde
σ (sigma) populatie standaard deviatie
Centrummaten (3)
Modus: de waarde die het vaakst voorkomt.
Mediaan: de middelste waarde als je de dataset van kleinste naar grootste waarde rangschikt.
Gemiddelde: de som van alle waarden, gedeeld door het totale aantal waarden.
Spreidingsmaten (3)
Standaarddeviatie (s, standard deviation): de gemiddelde afstand tussen iedere waarde in de dataset en het gemiddelde.
Variantie (variance σ (sigma) squared): de standaarddeviatie in het kwadraat.
Kwartielen (quartiles): Q1/Q2/Q3 na elke 25% van data.
Welke correlatiecoefficienten hebben we? (2)
Pearons correlatie: lineaire samenhang (en interval meetniveau)
> heb je die niet, dan gebruik je spearman.
Spearman: ook niet-lineaire samenhang, maar samenhang moet wel monotoom stijgend
of dalend zijn + twee variabelen van ordinaal niveau
Stappen in Null Hypothesis Significance Testing (5)
Stap 1 Toetskeuze, hypotheses bepalen en significantieniveau kiezen
Stap 2 Assumpties controleren
Stap 3 Toetsingsgrootheid en p-waarde bepalen
Stap 4 Conclusie trekken over H0
Stap 5 Inhoudelijke conclusie en effectgrootte bepalen
Stap 1 toetskeuze/hypothese/significantie
Toetswaarde van Pearson of Spearman?
Dan moest je kijken naar:
→ Meetniveau
→ Lineair