Deel II Flashcards

(138 cards)

1
Q

Lagere-orde-stoornissen

A

Stoornissen in de primaire verwerking. Het heeft de term ‘anopsie’ in de naam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hogere-orde-stoornissen

A

Stoornissen die optreden als gevolg van beschadigingen in gebieden buiten de primaire visuele cortex. Het heeft de term ‘agnosie’ in de naam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Apperceptieve agnosie

A

Het percept zelf komt niet goed tot stand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Associatieve agnosie

A

Het percept komt wel tot stand, maar het associëren met de opgeslagen kennis over het object faalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ventrale wat-route

A

Betrokken bij de verwerking van vorm, kleur en tuxtuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe loopt de ventrale wat-route?

A

Vanuit V1 en V2 via V4 naar specifieke gebieden in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dorsale waar-route

A

Betrokken bij visuospatiële verwerking, de lokalisatie van objecten in de ruimte en de aansturing van visueel gestuurd beweging naar de objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe loopt de dorsale waar0route?

A

Vanuit V1 en V2 via V3 naar V5. Vanuit V5 gaat de informatie naar gebieden in de pariëtale cortex en de bovenste helft van de temporale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stoornissen in V1

A

Oculaire aandoeningen, hemianopsie, kwadrantanopsie, scotoom, beschadiging optic tract en beschadiging primaire visuele cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hemianopsie

A

Blindheid voor de helft van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kwadrantanopsie

A

Blindheid voor een kwart van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Scotoom

A

Blindheid voor een klein deel van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stoornissen in V4

A

Cerebrale achromatopsie en prosopagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cerebrale achromatopsie

A

Alles in fletse of grijstinten zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Prosopagnosie

A

Het onvermogen om bekende gezichten te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stoornissen in V5

A

Akinetopsie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Akinetopsie

A

Het onvermogen om de beweging van voorwerpen waar te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stoornissen in de occipito-temporale gebieden

A

Ventrale simultaanagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ventrale simultaanagnosie

A

Problemen met de integratie van delen naar een holistisch percept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Stoornissen aan de mediale zijde van de occipito-temporale gebieden

A

Pure alexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pure alexie

A

Het onvermogen tot lezen, hoewel het gezichtsvermogen intact is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Stoornissen in het occipito-tempero-pariëtale overgangsgebied

A

Problemen met de integratie van dorsale en ventrale informatie, ruimtelijke representatie en spiegelneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vormen van apperceptieve agnosieën

A

Visuele vormagnosie en ventrale simultaanagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Visuele vormagnosie

A

Zeldzame stoornis waarbij het herkennen, matchen of kopiëren van eenvoudige visuele stimuli niet lukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Vormen van associatieve agnosieën
Kleuragnosie, helderheidsagnosie, objectagnosie, optische afasie en pure alexie.
26
Kleuragnosie
De kleurwaarneming is intact, maar de kleuren kunnen niet benoemd of herkend worden.
27
Helderheidsagnosie
Problemen met het herkennen van helderheid
28
Objectagnosie
Moeite met het benoemen van objecten. Meestal komt dit door een beschadiging in het corpus callosum. Dit is de ernstigste vorm.
29
Optische afasie
Er komt een koppeling tot stand tussen het percept en semantische kennis, maar dit kan niet benoemd worden.
30
Blindsight
Er is sprake van gezichtsvelduitval door schade aan de primaire visuele cortex. Er is geen bewuste visuele ervaring in het blinde deel, maar soms is een rudimentair niveau van visuele verwerking nog wel intact.
31
Charles Bonnet
De visuele cortex gaat een eigen leven leiden, waardoor iemand dingen ziet die er niet echt zijn.
32
Palinopsie
Men ziet beelden die ze kort tevoren hebben gezien opnieuw. Dit komt voor in combinatie met gezichtsvelduitval.
33
Syndroom van Anton
Patiënten die niet door hebben dat ze blind zijn geworden, confabuleren een volledige visuele wereld om zich heen.
34
Dorsale simultaanagnosie
De identificatie van bepaalde delen van een object worden gebruikt om een inferentie te maken over het gehele object.
35
Verschillende soorten van neglect
Perceptueel neglect, motorisch neglect, ruimtelijk neglect, object neglect, persoonlijk neglect, peripersoonlijk neglect en extrapersoonlijk neglect.
36
Perceptueel neglect
Het negeren van stimuli in de linkerhemiruimte.
37
Motorisch neglect
De voorkeur om de intacte arm in de rechterruimte te gebruiken.
38
Ruimtelijk neglect
De ruimte contralateraal aan het letsel wordt genegeerd.
39
Object neglect
De linkerzijde van objecten wordt genegeerd, ook al staan ze aan de rechterkant van de ruimte.
40
Persoonlijk neglect
Het negeren van een deel van je eigen lichaam
41
Peripersoonlijk neglect
Het negeren van de ruimte binnen handbereik
42
Extrapersoonlijk neglect
Het negeren van een deel van de ruimte binnen handbereik
43
Constructieve apraxie
Een stoornis in de visuoconstructie, die niet te wijten is aan problemen in de basale verwerking en/of motoriek.
44
Syndroom van Balint
Patiënten lijken blind in hun dagelijks leven en lopen overal tegenaan. Ze worden pas bewust van objecten als die centraal in het gezichtsveld worden geplaatst. Er is een chaotische opeenvolging van eenvoudige objecten.
45
Kortetermijngeheugen
Het werkgeheugen. Informatie blijft actief gedurende de tijd dat er aandacht aan besteed wordt
46
Langetermijngeheugen
Alle informatie die opgeslagen is, maar op het moment niet actief in het werkgeheugen.
47
Declaratief geheugen
Alle herinneringen die bewust kunnen worden opgeroepen en geverbaliseerd.
48
Delen van het declaratief geheugen
Episodisch geheugen en semantisch geheugen
49
Episodisch geheugen
Het geheugen voor specifieke gebeurtenissen
50
Semantisch geheugen
Het geheugen voor feitjes
51
Non-declaratief geheugen
Herinneringen die niet geverbaliseerd kunnen worden, maar wel het gedrag beïnvloeden.
52
Retrograde amnesie
Vergeten van dingen die voor het hersenletsel zijn gebeurd
53
Anterograde amnesie
Problemen in het vermogen om na het hersenletsel nieuwe informatie op te slaan
54
Encoderen, consolidatie en retrieval
Opnemen, opslaan en ophalen van herinneringen.
55
Functie hippocampus
Het opslaan van nieuwe herinneringen, vooral bij patronen en situaties. Het episodisch geheugen.
56
Functie temporaalkwab
Priming voor taalverwerking: niet-declaratief LTG.
57
Functie diëncefalon
Belangrijk bij het episodisch geheugen.
58
Functie prefrontale cortex
De representaties in de sensorische gebieden worden actief gehouden: werkgeheugen.
59
Functie frontale cortex
Wanneer je in het geheugen zoekt: episodisch geheugen
60
Functie posterieure gebieden
Een waarneming actief houden: werkgeheugen
61
Amnestisch syndroom
Een geheugenstoornis voor nieuwe en al opgeslagen informatie. Er is zowel retrograde als anterograde amnesie.
62
Korsakovsyndroom
Door een tekort aan vitamine B1 is er sprake van anterograde en retrograde amnesie. Er is weinig ziekte inzicht.
63
Wet van Ribot
Graduele retrograde amnesie, waarbij de nieuwste herinneringen als eerst worden vergeten.
64
Transcient global amnesie
Anterograde amnesie die niet langer dan 24 uur duurt. Er is geen bewustzijnsverandering.
65
15 woorden test
Patiënt moet een lijst van 15 niet-geassocieerde woorden onthouden.
66
Corsi Blokken test
Patiët moet reeksen aangetikte blokjes onthouden in voorwaartse en achterwaartse volgorde, net zolang tot het niet meer lukt. Voor het werkgeheugen.
67
MMSE
Screeningsinstrument dat gebruikt wordt bij het vaststellen van ernstige cognitieve stoornissen die wijzen op een alzheimerdementie.
68
Raven Progressive Matrices
Non-verbale intelligentietest, waarbij de patiënt ontbrekende delen van een patroon moet aanvullen.
69
Stroop kleur-woord test
Test voor selectieve aandacht. De kleur van kleurwoorden die in een andere kleur zijn gedrukt moeten zo snel mogelijk benoemd worden.
70
Trail making test
Opeenvolgende cijfers in oplopende volgorde moeten met elkaar verbonden worden. Cijfers en letters in afwisselende volgorde moeten ook met elkaar verbonden worden.
71
Wisconsin Card Sorting Test
De patiënt moet kaartjes met erop een aantal vormen in een bepaalde kleur sorteren. Er is steeds een andere soorteerregel.
72
Lemma
Representatie van de grammaticale eigenschappen van een woord.
73
Fonemen
Abstracte klankeenheden die woordvormen representeren. Een taal heeft er meestal 40 tot 45.
74
Prosodische eigenschappen
De pauzes en het toonhoogteverloop
75
Model van Levelt
Conceptualiser, formulator, fonologische codering, articulator en monitor.
76
Afasie van Broca
V-T+N- | De zinnen en het begrip van zinnen zijn agrammaticaal.
77
Afasie van Wernicke
V+T-N- | Zeer beperkt taalbegrip en veel semantische parafasieën: ik laat de kat uit.
78
Conductieafasie
V+T+N- | Stoornis in herhaling, maar er is wel een poging om de fouten te verbeteren.
79
Amnestische afasie
V+T+N+ | Woordvindingsstoornissen, mbt zelfstandige naamwoorden
80
Globale afasie
V-T-N- | De productie en het begrip van taal is aangetast.
81
Transcorticale motorische afasie
V-T+N+ | Weinig taalproductie, maar wel een goed taalbegrip.
82
Transcorticale sensorische afasie
V+T-N+ | Vlotte taalproductie, weinig taalbegrip.
83
Gemengte transcorticale afasie
V-T-N+ | Weinig taalproductie, weinig taalbegrip.
84
Verbale dyspraxie
Een stoornis in de programmering van articulatiebewegingen.
85
Dysartrie
Stoornissen die veroorzaakt worden door een gebrekkige controle over de arcticulatiespieren, als gevolg van schade in het zenuwstelsel.
86
Bottom-up controle
De aandacht wordt getrokken door iets
87
Top-down controle
De persoon richt de aandacht intentioneel op de zelfgeselecteerde stimuli.
88
Gecontroleerde processen
Verlopen traag en vereisen bewuste aandacht en inspanning.
89
Automatische processen
Verlopen snel en vragen geen bewuste aandacht
90
Fasische fluctuaties in alertheid
Kortetermijnveranderingen die vooral door de situatie worden geïntroduceerd
91
Tonische fluctuaties in alertheid
Aanwezig voor langere periodes en vooral door het organisme geïntroduceerd
92
Volgehouden aandacht
Het vermogen om voor langere periodes de aandacht vast te houden.
93
Model van Posner en Petersen
Arousal system, posterieure aandachtsnetwerk en het anterieure aandachtsnetwerk
94
Mentaalschemathoeire
Al ons denken en handelen is het gevolg van geactiveerde mentale schema's, die worden geactiveerd door de meest relevante externe stimuli.
95
De exciteerbaarheid van schema's is afhankelijk van de volgende drie factoren:
Competitieselectie, laterale modulatie en SAS
96
Functie dorsolaterale prefrontale cortex
Correcte taakuitvoering: plannen, aandacht richten
97
Functie orbitofrontale cortex
Sociale cognitie: inhibitie en het bijstellen van gedrag
98
Functie anterieure cingulate cortex
Betrokken bij het nemen van initiatief en zelfmotivatie
99
Dysexecutief syndroom
Een stoornis in het executief functioneren. Het zelfstandig functioneren is hierbij zo goed als onmogelijk
100
Waarom is het objectief testen van executieve functiestoornissen moeilijk?
De tests zijn pas operationeel in nieuwe en ongestructureerde situaties. De patiënt moet zelf structuur aan kunnen brengen. De meeste tests zijn echter wel gestructureerd
101
Sociale cognitie
Alle mentale processen die onderliggend zijn aan sociale interacties
102
Brothers model van sociale cognitie
Perceptie, interpretatie en reactie
103
Snelle route van emotieverwerking
Thalamus naar de amygdala: een snelle globale impressie
104
Langzamere route van emotieverwerking
Thalamus, naar frontale cortex naar de amygdala. De informatie kan dan gespecificeerd worden.
105
Basisemoties
Blijdschap, boosheid, angst, verdriet, verbazing en walging.
106
Theory of Mind
Het vormen van een hypothese over de gedachten van een ander.
107
First order belief
Na kunnen denken over iets: Lieke denkt dat Mark is ontslagen
108
Second order belief
Na kunnen denken over denken: Mark denkt dat Lieke denkt dat hij nog een baan heeft
109
Sociale faux-pas
Een onbedoelde sociale misstap van iemand anders wordt herkend. De dader had niet de intentie om iemand te kwetsen. Bv. je feliciteert een dikker geworden collega met de zwangerschap.
110
Functie STS emoties
Interpreteren van sociaal-affectieve signalen: veranderingen in gezichtsuitdrukkingen en lichaamshouding
111
Functie gyrus fusiformis emotie
Gedetailleerd verwerken van gezichten
112
Functie insula emotie
Basisemoties en secundaire sociale emoties
113
Functie striatum emotie
Voorspelt welke reacties tot positieve consequenties zullen leiden; voldoening.
114
Functie corticale spiegelsystemen emotie
Belangrijk bij de Theory of Mind: we kunnen ervaringen van andere spiegelen
115
Functie prefrontale cortex emotie
Integreert complexe informatie, belangrijk bij emotieregulatie en het inleven van het perspectief van anderen
116
Functie gyrus cinguli emotie
Responsselectie en beslissingsgedrag in sociale situaties
117
Motor units
Het geheel van de zenuwcel (cellichaam en axon) met alle eindtakjes van de zenuwvezel, de geïnnerveerde spiervezels en de bijbehorende synapsen
118
Schakelcellen
Interneuronen, die naar de motorneuronen projecteren
119
Agonisten en antagonisten
Spieren werken in paren. De samentrekking van de ene spier (agonist) rekt de andere spier (antagonist) uit
120
Hersenstam
Belangrijk voor lichaamshouding, evenwicht en hoofd- en oogbewegingen
121
Functie basale ganglia motoriek
Selecteert en initiëert bewegingen.
122
Functie primaire motorische cortex
Stuurt extern gestuurde bewegingen, zoals het gebruiken van gereedschap
123
Functie premotore cortex
Motorische planning, dus het voorbereiden op een beweging
124
Frontal eye fields
Controleert vrijwillige oogbewegingen
125
Pariëtale cortex
Integreert motorische en sensorische informatie. Het is belangrijk bij de uitvoering van complexe aangeleerde handelingen.
126
Ideomotorische apraxie
Problemen met het maken van bewegingen op basis van verbale instructie
127
Ideationele apraxie
Stoornis in het maken van bewegingssequenties
128
Conceptuele apraxie
Bewegingsstoornis waarbij het concept van de beweging verloren is
129
Conductieapraxie
Problemen met het imiteren van bewegingen
130
Pantomimeagnosie
Problemen met het visueel onderscheiden en begrijpen van gebaren
131
Limb-kinetische apraxie
Traagheid en stijfheid van bewegingen met een verlies van fijne en precieze bewegingen
132
Construcctieve apraxie
Stoornissen in het vermogen om verschillende onderdelen te integreren tot een geheel
133
Apraxieën op basis van lichaamsdeel
Limbapraxie, buccofacicale apraxie, orofaciale aprazie, optische apraxie en spraakapraxie
134
Apraxieën op basis van sensorische modaliteit
Unimodale apraxie, tactiele apraxie en disconnectieapraxie
135
Gekristalliseerde intelligentie
Pasklare kennis en vaardigheden
136
Vloeiende intelligentie
Capaciteiten die inzetbaar zijn in nieuwe probleemsituaties
137
Flynn effect
Het gemiddele intelligentieniveau neemt met gemiddelde 5 IQ-punten per decennium toe.
138
Nederlandse Leestest voor volwassenen
Meet de vocabulaire (gekristalliseerde intelligentie) via de uitspraak van vijftig woorden.