denken over mens en samenleving Flashcards

(119 cards)

1
Q

persoonlijkheid

A

Persoonlijkheid
Uniek en stabiel patroon van psychologische- en gedragskenmerken
die je onderscheidt van alle anderen. Hoe een persoon zal reageren in
verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

temperament

A

Temperament
Aangeboren gedragsstijl dat het gedrag bepaalt. Bv blijf je lang
koppig, word je snel kwaad…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

karakter

A

Karakter
Onveranderbare, stabiele eigenschappen van een persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

constitutie

A

Constitutie
Fysiek aspect van de persoonlijkheid. De lichaamsbouw en het
lichamelijke functioneren. Dikwijls denken wij een verband te zien
tussen hoe iemand eruitziet en hoe zijn persoonlijkheid is. bv
Schoonheid en intelligentie worden vaak met elkaar verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

NN debat) aanleg-opvoeding debat

A

Aanleg-opvoeding debat
De discussie omtrent de oorsprong van de eigenschappen van een
individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nature

A

Nature
De aangeboren en erfelijke eigenschappen die men als individu al
vanuit de baarmoeder meekreeg. Bv oogkleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nativisme GEVOLG

A

Nativisme
De kennis die bij de geboorte al in aanleg aanwezig is en niet tijden
het leven hoeft te worden vergaard.
Nativisme geeft aanleiding naar pessimisme
We kunnen niets meer veranderen aan onszelf, alles ligt vast vanaf de
geboorte. (Pedagogisch pessimisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

nurture

A

Nurture
Aangeleerde eigenschappen, de eigenschappen die je als persoon
doorheen je leven meekrijgt via de omgeving. Bv via opvoeding,
onderwijs, cultuur…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

empirisme

A

Empirisme
Filosofische stroming waarin gesteld wordt dat kennis uit de
ervaring voortkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pedagogisch optimisme

A

Empirisme geeft aanleiding naar optimisme
De opvoeding en het milieu van een individu bepalen hoe de mens
wordt. (Pedagogisch optimisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

maatschappelijke gevolgen NN debat

A

Maatschappelijke gevolgen
Geloof in macht van nurture op persoonlijkheid nog steeds aanwezig
vb ouders bepalen persoonlijkheid: bij faling van het kind krijgen de ouders de schuld.

Geloof in macht van nature waarbij zijn gedrag erfelijk is, bepaald van bij de geboorte. Vb agressie komt niet altijd door opvoeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Big Five

A

Openness – openheid =>geslotenheid
o Verbeelding, interesses en inzicht
Consientiousness – zorgvuldigheid =>laksheid
o Zelfbeheersing, voorbereiding en doelgericht gedrag
Extraversion – extraversie => introversie
o Sociale omgang en hun emotionele expressiviteit
Agreeableness – meegaandheid => antagonisme
o Vriendelijkheid en vertrouwen => een tegenpool, een tegenhanger of een tegenwerker.
Neuroticism – neuroticisme => stabiliteit
o Humeur en de emotionaliteit
neuro: hebben de neiging om in stressvolle situaties geprikkeld, angstig of anderszins ‘negatief’ te reageren.
Paul Costa en Robert MCCrae Amerikaanse psychologen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

componenten van de persoonlijkheid freud

A

3 componenten van de persoonlijkheid
Es – ich – uberich of id – ego – superego
Es
Aangeboren, primitief, onbewust
Ich
Rationeel, logisch, realistisch deel persoonlijkheid
Uberich
Door dit weten we wat goed en kwaad is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

3 bewustzijnsniveaus

A

3 bewustzijnsniveaus
Bewuste deel: gedachten/gevoelens
Onderbewuste deel: kennis/herinneringen verleden
Onbewuste deel: enkel toegang via dromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fases freud

A

1
ste fase: orale fase
Baby ervaart genot via de mond (0 tot 1 jaar)
2de fase: anale fase
Periode van de zindelijkheidstraining (1 tot 3 jaar)
3de fase: fallische fase
Kind heeft interesse in geslachtsdelen, meisjes ontwikkelen
minderwaardigheidscomplex, grote interesse in de tegen
geslachtelijke ouder: oepiduscomplex (3 tot 6 jaar)
4de fase: de latente fase:
Energie van het kind wordt gebruikt om nieuwe kennis en
vaardigheden te verwerven. Kind zoekt contact met hetzelfde
geslacht (6jaar tot puberteit)
5de fase: de genitale fase
Ontwikkeling van een intieme liefdesrelatie + zoekt een plaats in de
maatschappij (12 jaar tot volwassen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afweermechanismen

A

Verdringing
In plaats van bewust om te gaan met iets dat we onaangenaam
vinden, doen we alsof het niet bestaat. Bv pijnlijke dingen uit het
verleden verdringen.

Projectie
Eigenschappen van onszelf ontkennen door deze toe te schrijven aan
iemand anders. Bv je hebt je vriend bedrogen, maar je zegt constant
dat hij jou bedriegt.

Sublimering
Reactie die sociaal niet wenselijk is ombuigen tot ze wel sociaal
aanvaardbaard. Bv je hebt de neiging om iemand te slaan, maar je
gaat een uurtje gaan lopen om je agressie kwijt te geraken.

Compensatie
Onbewuste manier om frustratie niet te laten doordringen en zich
bezig te houden met iets anders (intensief) bv obsessief met hobby
bezig zijn, je storten in alcohol…

Verschuiving
Boos zijn op iemand, maar het uiten op jezelf of op anderen. Bv je
hebt een slechte dag gehad door iemand, maar uit het op je vriend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

psychoanalytische therapie

A

Psychoanalytische therapie

Catharsis
Emotionele zuivering

Analyse van dromen
Nachtelijke visioenen zijn uitingen
van onbewuste wensen

Foutieve handelingen
Verspreken, vergeten, verkeerd lezen…

Vrije associatie
Je gedachten de vrije loop laten gaan zonder er te veel bij na te
denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kritiek op Freud

A

Kritiek op theorie van Freud
Heel duur en tijdrovend, je moet taalvaardig zijn en niet voor mensen
met psychische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gedragstherapie: aversietherapie

A

Gedragstherapie: aversietherapie
Bv alcoholisme, geef alcohol met een chemische stof in, de persoon
zal overgeven en krijgt zo een afschuw op alcohol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

thorndike

A

Operante of instrumentele
conditionering is een vorm van
conditionering waarbij het subject
gericht gedrag vertoont teneinde een
bepaald doel te bereiken. Thorndike
onderzocht als eerste deze vorm van
conditionering door te observeren
hoe hongerige katten de uitgang zochten in puzzelkooien die hij
ontwierp. De kooi kon uit de kooi ontsnappen door op een pedaal te
drukken bij de uitgang en dan ging de deur open waarna de kat bij
het eten terecht kon. Aanvankelijk verrichte de kat allerlei nutteloze
handelingen totdat het per toeval op de pedaal duwde waarna de deur
opensprong. Deze procedure werd door Thorndike herhaald en de
kat slaagde erin steeds sneller de puzzel op te lossen. Nu de kat de
oplossing gevonden had, liet hij ook steeds vaker de nutteloze
handelingen achterwege. Op basis van zijn experiment formuleerde
Thorndike zijn wet van het effect: ‘Responsen die voldoening
gevende gevolgen teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds
sneller en efficiënter uitgevoerd worden, responsen die
onbevredigende responsen teweegbrengen zullen niet herhaald
worden.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

skinner

A

Ook Skinner voerde experimenten uit. Skinner had een kooi
ontworpen - de Skinnerbox genoemd - die uit een hendel, een
voedselbak en een metalen rooster bestaat. Het proefdier, een rat,
krijgt een etensbrokje toegediend als hij de hendel overhaalt. De rat
zal op den duur per toeval de hendel overhalen en hij zal aanvankelijk
geen verband leggen tussen deze activiteit en het eten dat hij krijgt
opgediend. Bij de tweede, derde of vierde keer associeert de rat het
neerhalen van de handel wel met het verkrijgen van eten. Gedrag dat
gevolgd wordt door een effect in de omgeving wordt operante
respons genoemd. Bekrachting is daarbij een onmisbaar element. Het eten is bij de rat van Skinner de positieve bekrachtiger.
Zonder bekrachting zal het gedrag allengs uitdoven: extinctie genaamd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

identiteit

A

Identiteit
Geheel aan kenmerken en eigenschappen die samen vormgeven aan
wie je bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

positieve en negatieve bekrachtiging

A

Positieve en negatieve bekrachtiging
Positief
Gedrag kan aangeleerd worden als er een beloning op volgt
Negatief
Gedrag kan aangeleerd worden om onaangename situaties te
vermijden (straf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

positieve en negatieve straf

A

Positieve en negatieve straf
Positief
Onaangename stimulus, draai om je oren, harde woorden…
Negatief
Aangename stimulus, inhouden van zakgeld, ontnemen van vrijheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
uitdoving
Uitdoving Indien gedrag niet meer beloond wordt zal frequentie afgenomen worden.
26
Bobo Doll experiment sociale leertheorie
Bodo Doll experiment Onderzoek naar gedragspatroon bij agressie van kinderen, wanneer ze een volwassene agressief zien doen, dan doen ze dit na. (Aangeleerd gedrag, nurture/empirisme)
27
leren door observeren en imiteren sociale leertheorie
Leren door observeren en imiteren Mensen leren door te kijken naar hoe anderen iets doen en te zien welke gevolgen die andere persoon daarvan ondervindt (observationele bekrachtiging)
28
fobieën overwinnen door imitatie
Therapie: fobieën overwinnen door imitatie Exposurebehandeling, exposure betekent letterlijk “blootstelling”. De confrontatie opzoeken, je blootstellen aan het gevreesde object en zo je angst overwinnen
29
zelfbewustzijn
Zelfbewustzijn Beleving van eigen identiteit, besef van eigen bestaan
30
zelfwaardering
Zelfwaardering Je goed voelen in je vel, ik mag er zijn met mijn positieve en negatieve eigenschappen. Processen die ons zelfbeeld bepalen
31
introspectie
Introspectie Het waarnemen van onze gevoelens en gedachten. (Zelfreflectie) (jezelf observeren)
32
zelfperceptie
Zelfperceptie Het waarnemen van ons gedrag. (Dat heb ik goed gedaan)
33
spiegelzelf
Spiegelzelf Interpretatie van het gedrag van anderen als reactie op ons eigen gedrag. Bv anderen zeggen je kan goed luisteren, dus dan leer je van jezelf dat je goed kan luisteren.
34
autobiografische herinneringen
Autobiografische herinneringen Herinneringen uit het verleden
35
positief en negatief zelfbeeld GEVOLGEN
Positief en negatief zelfbeeld Negatief zelfbeeld Hierdoor kunnen kansen kunnen verloren gaan. Positief zelfbeeld Kan onrealistisch worden, bv denken dat je slimmer bent dan je echt bent.
36
actueel en ideaal zelfbeeld
Actueel en ideaal zelfbeeld Actueel zelfbeeld Zelfbeeld dat je nu hebt, veranderd naar gelang het moment, de situatie, voorafgaande ervaringen. Ideaal zelfbeeld Zelfbeeld dat je graag zou willen.
37
sociaal zelfbeeld
Sociaal zelfbeeld Ontstaat door interactie met betekenisvolle personen/groepen
38
emotioneel zelfbeeld
Emotioneel zelfbeeld Waarnemen van onze eigen gevoelens wanneer we ons in een specifieke situatie bevinden.
39
cognitief zelfbeeld
Cognitief zelfbeeld Beeld over onze eigen intelligentie
40
fysiek zelfbeeld
Fysiek zelfbeeld Lichaamsbeeld, hoe we ons lichaam/uiterlijk zien.
41
materiaal zelfbeeld
Materieel zelfbeeld Opvattingen over materiële aspecten en eigen situatie ivm bezit en geld.
42
symptoom
Symptoom Kenmerk/klacht, waarneembaar teken van een ziekte.
43
diagnose
Diagnose Vastellen welk onderliggend patroon, stoornis of ziekte ten grondslag ligt aan de vertoonde symptomen. .
44
syndroom
Syndroom Ziektebeeld, verzameling van steeds tezamen voorkomende klinische verschijnselen/symptomen.
45
DSM-5 doel en uitgever
DSM-5 doel en uitgever Diagnostic and statistical manual of mental disorders. Uitgever American Psychiatric Association. De handleiding DSM-5 is het wereldwijd gehanteerde classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen
46
relatieve identiteit
Relatief Interpretatie persoonlijke identiteit is voor iedereen anders interpreteerbaar.
47
dynamische identiteit
Dynamisch Identiteit kan veranderen.
48
meervoudige identiteit
Meervoudig Meerdere identiteiten, bv bij vreemde mensen heel stil, bij vrienden heel luid.
49
persoonlijke identiteit of zelfbeeld
Persoonlijke identiteit of zelfbeeld Manier waarop de mens zich definieert door persoonlijke eigenschappen. Bv biologisch: ik ben vrouw.
50
psychologische identiteit
Psychologisch: ik voel me vrouw.
51
groepsidentiteit of sociale identiteit
Groepsidentiteit of sociale identiteit Legt de focus op interactie met anderen en het belang om tot een groep te behoren. Opgebouwd uit identiteit van groepen waartoe iemand kan behoren zoals nationale, culturele, geslachts, politieke op stedelijke identiteit.
52
geslachtsidentiteit
Geslachtsidentiteit Hoe we onszelf zien als “mannelijk” of “vrouwelijk”.
53
culturele identiteit
Culturele identiteit Opvattingen, waarden, normen, gewoontes … die je meekrijgt door de cultuur waarin je leeft.
54
geslacht
Geslacht Je biologisch geslacht, man of vrouw. g
55
gender
Gender De mate waarin iemand zich man of vrouw, beide of geen van beide voelt.
56
genderrol + beïnvloeddende factoren
Genderrol Verwachtingen in de samenleving over hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen. Die verwachtingen kunnen in elke cultuur anders zijn.
57
theorieën ontstaan geslachtsidentiteit
Volgens de psychoanalyse Ontstaan in de fallische fase (3 tot 6 jaar). Oepiduscomplex/elektracomplex: gedrag verstekt om zich te bewijzen tegenover de vader of de moeder. Volgens de sociale leertheorie Door te observeren en te imiteren
58
Factoren die het vormen van een geslachtsidentiteit beïnvloeden
- biologische factoren - maatschappelijke factoren
59
biologische factoren
Homoseksualiteit Seksualiteit tussen mensen van hetzelfde geslacht. Transgenderisme Mensen die zich man en vrouw voelen. De vrijheid nemen om (soms) als man of (soms) als vrouw door het leven te gaan. Transseksualiteit Fenomeen waarbij een persoon zichzelf beschouwd als iemand van het andere geslacht. In het verkeerde lichaam geboren zijn.
60
maatschappelijke factoren
Rolpatronen Gedragspatronen waarin vrouwen en mannen worden opgevoed en waarrond persoonlijke en maatschappelijke verwachtingen bestaan. Loonkloof Loonverschil en ongelijkheid in loopbaankansen tussen mannen en vrouwen in dezelfde functie. Carrièreverschillen Vrouwen maken minder snel carrière. Mannen durven meer risico nemen.
61
groepsidentiteit socialisatie
Socialisatie Dwingend proces waarbij iemand, (on)bewust, de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van zijn groep aangeleerd krijgt.
62
groepsidentiteit socialiserende instantie
Socialiserende instantie Instellingen, organisatie, gezin, school, werk…
63
groepsidentiteit conformisme
Conformisme Zichzelf aanpassen aan gedrag en opvattingen die heersen in een bepaalde groep om geaccepteerd te worden.
64
groepsidentiteit deviant gedrag
Deviant gedrag Tegenovergestelde doen van wat er van je verwacht wordt.
65
groepsidentiteit emancipatie
Emancipatie Streven naar een volwaardige plaats in de samenleving
66
primaire socialisatie
Play-stadium Rond de leeftijd van 3 jaar. Hij/zij speelt de rol van een belangrijk persoon uit zijn omgeving (vader/moeder). De belangrijkste persoon noemt men de significant other. Game-stadium Rond de leeftijd van 5 jaar. Het kind kan in een spel de verschillende rollen organiseren als 1 samenhangend geheel. Groep als geheel is de generelized other.
67
secundaire socialisatie
Bereidt het individu voor op het innemen van specifieke sociale posities en op het vervullen van rollen die aan deze posities zijn verbonden. Vindt plaats binnen grotere formelere samenlevingsverbanden (organisaties). Het niet naleven van de regels kan leiden tot ontslag
68
tertiaire socialisatie
Massamedia, geconfronteerd worden met reclame, soaps, modeindustrie, beroemdheden (maatschappijvisie) die we misschien zullen overnemen.
69
invloed groepsidentiteit globalisering
Globalisering Alle mensen van de wereld met hun verschillende leefwerelden, culturen en economieën komen dichter bij elkaar.
70
invloed groepsidentiteit individualisering
Individualisering Proces waardoor mensen meer als individu in plaats van als groep in de samenleving komen te staan.
71
invloed groepsidentiteit postmodernisme
Postmodernisme Postmoderne filosofie. Ervan uitgaan dat de werkelijkheid objectief kan worden benaderd en dat ze een bron van kennis is. Om de waarheid te vinden volstaat het om kennis te vergaren. Leidt tot optimistische visie op vooruitgang en de mens
72
culturele identiteit dominante cultuur
Dominante cultuur Hoofdcultuur van een samenleving, niet noodzakelijk de cultuur van de meerderheid, maar wel de belangrijkste.
73
subcultuur culturele identiteit
Subcultuur Wijkt af van de hoofdcultuur, maar komt in ruime mate er mee overeen. Hebben aantal elementen gemeenschappelijk.
74
tegencultureel culturele identiteit
Tegencultuur Cultuurpatroon als reactie op de dominante cultuur, dus een stroming die zich tegen de gevestigde orde keert. Bv tegen een politiek klimaat…
75
acculturatie culture identiteit
Acculturatie De niet-dominante cultuur die culturele en sociale kenmerken van een andere groep overneemt. (Van een vreemde cultuur)
76
enculturatie culturele identiteit
Enculturatie Proces waarbij cultuurkenmerken worden overgedragen naar een individu vanuit de samenleving of sociale omgeving. Socialisatieproces waarin mens geboren is.
77
culturele identiteit migrant
Migrant Persoon die van het ene land naar het andere verhuist.
78
culturele identiteit vluchteling
Vluchteling Iemand die vlucht uit haar land om te ontsnappen aan oorlog of vervolging en dit ook kan aantonen.
79
culturele identiteit asielzoeker
Asielzoeker Vluchtelingen die de vluchtelingenstatuut aanvragen om officieel in een land te kunnen blijven.
80
culturele identiteit illegaal
Illegaal Persoon die zonder rechtmatige status in een land verblijft.
81
culturele identiteit sans papier
Sans-papier Vreemdeling die zonder identiteitsbewijs of documenten in een land verblijft. Persoon van vreemde afkomst. Persoon uit een ander land.
82
acculturatie vormen
integratie assimilatie marginalisatie segregatie
83
acculturatie vormen integratie
Integratie Socialisatieproces waarbij leden van een niet-dominante groep zich mengen met de dominante groep, maar hun eigen cultuur ook behouden.
84
acculturatie vormen assimilatie
Assimilatie Leden van een niet-dominante groep die zich mengen met de groep en de cultuur overnemen.
85
acculturatie vormen segregatie
Segregatie Leden van een niet-dominante groep die zich gedwongen mengen met de dominante groep. Ze behouden wel hun moedertaal, geloof… in het nabij zijn van medegesegregeerden. Vrijwillig: separatie.
86
acculturatie vormen marginalisatie
Marginalisatie Is de afwezigheid van acculturatie waarbij leden van een niet dominante groep zich nauwelijks mengen met de dominante groep, maar ook niet met hun eigen groep.
87
schoonidealen man en vrouw
Schoonheidsidealen voor man en vrouw Een schoonheidsideaal is wat binnen een bepaalde cultuur als het toppunt van menselijke schoonheid wordt beschouwd. Er zijn individuele verschillen in de perceptie van aantrekkelijkheid, maar veel is ook sociaal en cultureel bepaald en verschilt dus afhankelijk van plaats, tijd en cultuur.
88
visies seksualiteit
Visies op seksualiteit Seksuele normen en gewoontes verschillen tussen culturen en veranderen sterk door de tijden heen. Bv “seks voor het huwelijk kan echt niet” bij ons in de westerse wereld is dat niet meer zo.
89
omgaan ziekte, gezondheid, ouderdom, zorg
Omgaan met ziekte, gezondheid, ouderdom, zorg Er is een groot verschil tussen hoe mensen vanuit de westerse cultuur hier betekenis aan geven en hoe andere culturen dat doen. Bv westerse: betekenis geven, omgaan met ziekte. Andere cultuur: de dood is niet het einde.
90
omgaan de dood
Omgaan met de dood Hoe we met de dood omgaan verschilt per persoon, familie, cultuur, geloof… de rituelen, gebruiken, uitvaart… kunnen heel erg van elkaar verschillen.
91
lichamelijkheid in omgangsvormen
Lichamelijkheid in omgangsvormen Begroetingen zijn in elke cultuur anders.
92
Invloed van culturele identiteit onder invloed van migratie, globalisering, media
Migratie Door te migreren komt men in contact met verschillende culturen. Globalisering Door globalisering komt men in contact met verschillende culturen. Media Door media kunnen we binnenkijken bij andere culturen.
93
asielprocedure: asielaanvraag, onderzoek en opvang, beslissing, weigering, hervestiging
Asielprocedure in België Asielaanvraag Ingediend bij Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ), kan ook aan grens (bv de luchthaven), ze onderzoeken of België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Als een andere Europese lidstaat verantwoordelijk is, dan mag België de asielzoeker doorverwijzen. De asielzoeker legt ook een korte verklaring af en vult een standaardformulier in. Onderzoek en opvang Wordt onderzocht door Commissariaat-Generaal van de vluchtelingen en de staatlozen (CGVS). Eerst vindt er een verhoor plaats, de asielzoeker krijgt de kans om zijn verhaal te vertellen. Dan onderzoeken ze dit of het werkelijk zo is om de asielzoeker toe te laten of te weigeren. Beslissing Vluchtelingenstatuut Het is een erkende vluchteling Statuut inzake subsidiaire bescherming Vluchtelingen die niet voldoen aan de criteria van vluchtelingenstatuut, maar niet kunnen terugkeren naar land van herkomst omwille van ernstig risico. Weigering Bevel om grondgebied te verlaten. Hervestiging Procedure waarbij vluchtelingen worden geselecteerd en overgebracht naar een land waar zij bescherming hebben gezocht.
94
vormen van sociale beïnvloeding: sociale facilitatie, sociaal lanterfanten, de-individuatie, helpen, conformisme, gehoorzaamheid
Vormen van sociale beïnvloeding Sociale facilitatie De neiging van mensen om eenvoudige taken beter te volbrengen als er andere mensen in de buurt zijn. Bij moeilijkere taken werkt het net omgekeerd. Sociaal lanterfanten Wanneer we een taak in groep doen en er misbruik van maken om zelf minder te doen/lui zijn. (Profiteren) De-individuatie Door de aanwezigheid van anderen en hun gedrag, verliest de persoon (tijdelijk) zijn zelfbewustzijn en zelfbeheersing. Helpen Iemand van dienst zijn. Inschikkelijkheid Zich makkelijk aanpassen en doen wat de anderen willen. Conformisme Neiging om zich aan te passen aan een groep om erbij te horen. Gehoorzaamheid (Vriendelijk bevel) de persoon vraagt iets maar gaat er al van uit dat je het gaat doen.
95
exp psychosociale beïnvloeding: Asch (conformisme)
Experimenten over psychosociale beïnvloeding Experiment van Asch: conformisme Doel is om te onderzoeken in welke mate druk van anderen uitoefent op de eigen waarneming. Opbouw is 1 proefpersoon en 7 andere personen. Conclusie 33% sluit zich aan bij wat de meerderheid denkt. Verklaring is dat mensen bang zijn om belachelijk/vreemd gevonden te worden.
96
exp psychosociale beïnvloeding: Milgram (gehoorzaamheid)
Experiment van Milgram: gehoorzaamheid Doel is de bereidheid om te gehoorzamen aan wat wordt ervaren als legitiem, zelfs als dit inging tegen eigen geweten. Opbouw is 1 proefpersoon, 1 acteur (leraar, leerling). Conclusie is dat gewone mensen bevelen gehoorzamen van een erkende machtsdrager. Verklaring is dat men denkt dat de machtsdrager wel weet wat hij doet.
97
exp psychosociale beïnvloed, Zimbardo
Experiment van Zimbardo: gevangenis Doel Amerikaans leger wil weten waarom er zoveel conflicten zijn tussen soldaten en gevangenen. Opbouw 24 personen in 2 groepen. Conclusie gedrag werd bepaald door rol die ze speelden, na 6 dagen moest het experiment stoppen, want de gevangen leiden onder psychisch geweld. Verklaring gevangenen hadden geen identiteit meer en waren compleet afhankelijk van bewakers. Bewakers hadden onvoorspelbaar gedrag.
98
psychosociale beïnvloeding, omstanderseffect
Omstandereffect Wanneer een noodsituatie zich voortdoet waarbij een aantal mensen toekijken zonder hulp te bieden. Hoe groter de groep, hoe kleiner de kans iemand ingrijpt.
99
verklaringen die deviant gedrag als een ziekte zien biologisch
Verklaringen die deviant gedrag als ziekte zien Biologische verklaringen vroeger en nu Een criminoloog was ervan overtuigd dat misdaad verbonden was met de menselijke natuur en dat criminaliteit een afwijking was. Je kon misdadigers herkennen volgens deze theorie adh brede kaken, diepliggende ogen… De meeste biologische modellen zien afwijking in het erfelijke materiaal als oorzaak voor afwijkend gedrag. Bepaalde biologische factoren (bv vitaminetekort) verstoren processen binnen het zenuwstelsel. Zo leidt serotoninetekort in de hersenen bv tot agressief gedrag.
100
deviant gedrag = ziekte, psychologisch verklaring
Psychologische verklaring Volgens enkele psychologische theorieën wordt deviant gedrag veroorzaakt door persoonlijke kenmerken, ze zijn aangeboren en niet veranderlijk. Andere psychologische theorieën leggen de nadruk op invloed van de omgeving. Bv te kort aan aandacht tijdens de kinderjaren zou kunnen verantwoordelijk zijn voor een psychopathische persoonlijkheid.
101
sociologische verklaring deviant gedrag Anomietheorie Durkheim + kritiek
Het begrip anomie volgens Durkheim Anomietheorie/straintheorie stelt dat het de sociale structuur van de maatschappij is die deviant gedrag in de hand werkt als het doelen definieert zonder dat de middelen om die te bereiken toereikend zijn. Door anomie zal volgens Durkheim minder interne samenhang zijn in de maatschappij of in een groep, en voelen de leden zich minder betrokken.  Groter invidivualisme, heersende normen worden (deels) afgewezen.  Normen van de maatschappij hebben minder invloed op de persoonlijke identiteit. Mechanische solidariteit: oorspronkelijk was er sprake van gelijkheid en deelde men dezelfde waarden en normen in een maatschappij. Sterk collectief bewustzijn. Organische solidariteit: komst van industrialisatie, arbeiders hebben meer gespecialiseerde taken  er is meer differentiatie  geen gelijkheid meer  anomie. Wel zijn mensen meer afhankelijk van elkaar geworden, ze werken meer samen en vullen elkaar aan = nieuwe vorm van solidariteit = organische solidariteit. Groter individualisme. Hoofdgedachte: wanneer iemand niet kan bijdragen aan de organische solidariteit dan kan dit individu deviant gedrag vertonen. Oorzaken van anomie Volgens hem kan deviant gedrag ontstaan door de complexiteit van een maatschappij. Mensen leggen moeilijk contact met elkaar waardoor waarden en normen niet meer worden aangegeven. Ernstige overtredingen brengen mensen wel samen (denk aan Witte Mars zaak Dutroux) Kritiek op de theorie van Durkheim Vaagheid over welke hoeveelheid criminaliteit gunstig/positief is voor een samenleving. Durkheim ging ervan uit dat deviantie en criminaliteit niet zou bestaan als ze geen functie hadden. Toch is er niet voor elke vorm van criminaliteit een functie te vinden in de samenleving.
102
sociologische verklaring deviant gedrag Anomietheorie Merton + kritiek
Bouwt voort op anomie-idee van Durkheim. Voor Merton is er sprake van anomie als de meerderheid gelooft dat doelen voor iedereen haalbaar zijn, maar dit in de werkelijkheid niet zo is => spanning doelstelling van de samenleving en middelen die worden aangereikt. +> frustratie Middenklasse: beseft dat de doelstellingen niet te realiseren zijn, maar conformeert wel aan de waarden en normen van de maatschappij. Laagste sociale klasse: gaan innoveren om te voldoen aan de onrealistische, materialistische doelstellingen wat wordt gezien als deviant gedrag bv. criminaliteit om rijk te worden. Criminaliteit en afwijkend gedrag = sociale verschijnselen, onder meer veroorzaakt sociale ongelijkheid. Anomie tussen doel en middelen bepaalt de frequentie. 4 vormen waarop een individu kan reageren op de spanning doel-middelen: Conformist (a) Innovator (b) Ritualist (c) Retreatist (d) Rebel (e) a W+ M+ B W+ M- C W- M+ D W- M- E W- M- VERDUIDELIJKING - Anomie doet zich voor wanneer er mensen er niet in slagen die waarden en normen na te leven omdat ze niet beschikken over die middelen: middelen en waarden zijn slecht op elkaar afgesteld. Bv. Opgroeien in analfabetisch gezin: men heeft niet te middelen om te leren lezen en schrijven (norm= lezen en schrijven//middel = ouders maar die zijn analfabeet) - 5 mogelijke reacties op situaties met deze spanning (a) conformist: men conformeert zich naar de norm en naar de middelen → of ze nu succes behalen of niet = meerderheid van de samenleving (b) innovator: vernieuwers: willen waarden en normen nastreven maar beschikken niet over de maatschappelijk geaccepteerde middelen. bv. kidnappen, bank overvallen = vernieuwers: men zoekt constant naar nieuwe middelen (weliswaar niet geaccepteerd op maatschappelijk niveau) bank overvallen  geld drukken,… (c) ritualist : houden zich aan de gedragsregels, maar hebben geen streefdoel voor ogen Bv. iemand die elke dag een saai werk verricht, zonder carrièrevooruitzichten of beloningen Oorsprong: iemand die deelneemt aan religieuze praktijken maar die niet gelooft, heeft de middelen maar gelooft niet = sociologie: iemand die de normen en waarden afwijst hoewel hij over de middelen beschikt om die na te streven (d) retreatist = afhakers: verwerpen van dominante waarden en geaccepteerde middelen → Men trekt zich terug uit de samenleving en het sociaal leven = afhakers (e) rebel: reactie van individuen of groepen die de dominante en de geaccepteerde middelen verwerpen maar die deze willen vervangen door nieuwe waarden en normen om zo de hele maatschappij om te vormen ( afhakers) Bv. radicale politieke groeperingen → men verzet zich tegen de samenleving maar op een manier die enigszins ongecontroleerd is en niet effectief
103
Sociale bindingstheorie (of sociale controletheorie) van Hirschi, sociologische verklaring + kritiek
Sociale band die jongeren hebben met de samenleving zorgen ervoor dat jongeren niet toegeven aan drijfveren voor criminaliteit. De sociale band zorgt ervoor dat jongeren iets te verliezen hebben bij deviant gedrag. 4 elementen die binding bevorderen 1 attachment/gehechtheid Jongeren hebben een band nodig met een ‘belangrijk’ persoon, zo zal hij zich aan de regels houden om die persoon niet teleur te stellen. 2 commitment/inzet Deel uitmaken als jongere van een sociale groep zoals chiro. 3 involvement/betrokkenheid Jongeren die heel actief bezig zijn met hun sociale groep hebben geen tijd voor deviant gedrag. 4 beliefs/overtuiging Hoe minder jongeren geloven in de regels van de samenleving, hoe makkelijker om deze te negeren (deviant gedrag neemt dan toe) Kritiek op theorie van Hirschi Theorie kan niet verklaren waarom er delinquente jongeren zijn die op alle vlakken een stevige binding hebben. Hij houdt geen rekening met bredere maatschappelijke structuren, enkel met directe omgeving
104
Labelingtheorie (of etiketteringstheorie) van Becker
Deviant gedrag volgens Becker Samenleving gebruikt stigmatiserende etiket om zijn veroordeling te legitimeren terwijl deviant persoon het gebruikt om zijn gedrag te rechtvaardigen. Gevolgen van het etiketteren Er ontstaat een machtsverhoging. Afhankelijk van de sociale klasse wordt een gedrag wel of niet deviant gezien. Kans op hervalling waardoor labelproces intensiever wordt. Er treedt self fulfilling prophecy op. Hij krijgt een etiket en gaat zich hiernaar gedragen, dus etiket is terecht.
105
Functionele gevolgen van deviant en conformistisch gedrag voor individu en maatschappij
- Als een soort oproep tot opstand/revolutie. - Veiligheidsklep (bv prostitutie, verkrachters). - Signaalfunctie (bv stakingen). - Samenhorigheid.
106
Disfunctionele gevolgen van deviant en conformistisch gedrag voor individu en maatschappij
- Maatschappelijke desorganisatie (bv massale staking) - De samenleving ondermijnen (bv verkeersregels niet respecteren) - Wantrouwen (verliezen van vertrouwen in rechtssysteem: (Dutroux tijdperk)
107
waarden en normen
Waarden Betekenis gevend ideaal van wat er moet nagestreefd worden, bv vrijheid. Normen Gedragsregels, concrete regels waar je de ander of jezelf op afrekent, bv elkaar laten uitspreken: norm, respect: waarde
108
ethiek
Ethiek Wetenschap die bepaalde handelingen als goed of fout kwalificeren.
109
+ waardenoverdacht moraal
Moraal Handelingen en gedragingen die door de samenleving als wenselijk worden gezien. Waardenoverdracht Regels aangeven volgens eigen waarden en regels vormen volgens normen.
110
waardenhiërarchie
Waardenhiërarchie Rangorde volgens het belang dat gehecht wordt aan waarden.
111
internalisering
Internalisering Proces waarbij mensen zich bepaalde sociale regels eigen maken, zodat deze regels na verloop van tijd niet langer worden beschouwd als van buitenaf opgelegde voorschriften, maar als richtlijnen die men zelf heeft gekozen.
112
Morele ontwikkeling volgens Piaget
3 stadia: leeftijd en morele redenering Voor-moraal stadium (tot 3 jaar) Het kind heeft weinig besef van regels of van moraliteit. Moreel-realisme (4 tot 10 jaar) Regels liggen vast en kunnen niet veranderen. Regels gelden absoluut, zonder uitzonderingen. Regels worden bedacht door ouderen, niet door het kind zelf. Moreel-relativisme (+ 10 jaar) Regels kunnen veranderen als iedereen het met die verandering eens is, mogelijkheid tot onderhandeling. Regels worden bedacht door mensen.
113
Morele ontwikkeling volgens Kolhberg
3 niveaus en 6 stadia van moreel redeneren Niveau 1 pre conventioneel niveau Fase 1 oriëntatie op straf en gehoorzaamheid (tot 9 jaar) - Er is iets goed al mama dat zegt, er is iets slecht als je er straf voor krijgt. Fase 2 instrumentele oriëntatie (tot 13 jaar) - Er is iets goed als het mijn eigen belang dient, er is iets slecht als het niet mijn belang dient. (Onderhandeling) Niveau 2 conventioneel niveau Fase 3 interpersoonlijke oriëntatie (tot 16 jaar) - Er is iets goed als de meerderheid het goed vindt. Er is iets slecht als de meerderheid het slecht vindt. Fase 4 oriëntatie op wetten en plichten (na 16 jaar) - Iets is goed als je je plicht doet t.o.v. anderen en de maatschappij (+omgekeerd) - Mensen hebben respect voor gezag en houden zich aan wetten en regels omdat dat hun plicht is Niveau 3 post conventioneel niveau Fase 5 oriëntatie op sociale contracten (20 jaar) - Er is iets goed als het overeenstemt met mijn waarden. Fase 6 oriëntatie op universele ethische principes - - Iets is goed als het in overeenkomt met universele morele beginselen (+omgekeerd) - Voor de wereld waarin ik leef draag ik een directe verantwoordelijkheid - Ik zal wat slecht is openlijk afkeuren, zelfs als niemand het met mij eens is
114
referentiekader
5.2 gedeelde waardenbeleving Referentiekader Alle regels, normen en waardes die, vaak onbewust, bepalen hoe je iets beoordeelt. Een soort persoonlijk uitgangspunt waaraan je kunt afmeten of iets goed of slecht is.
115
sociale cohesie
Sociale cohesie Duidt op de samenhang in een maatschappij. De mate waarin mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving.
116
in-group, out-group
In-group Groep waar we ons lid van voelen of waar we lid van zijn of willen zijn. We voelen een hechte band. Out-group Groep waar we geen lid van (willen) zijn. We staan er vijandig en negatief tegenover.
117
Effect van gedeelde en verschillende waardenbeleving: sociale cohesie, maatschappelijke breuklijnen
Sociale cohesie Micro-niveau Binnen het gezin, de familie, de vriendenkring Macro-niveau Binnen verenigingen, kerkgenootschappen Niveau van de samenleving Vooral binnen uni-culturele samenleving (dezelfde taal, religie, geschiedenis…) Maatschappelijke breuklijnen Sociale verschillen kunnen in de samenleving aanleiding geven tot felle strijd en soms burgeroorlog. Bv arm-rijk, godsdiensten…
118
Sociale verandering en verschuiving in waardenhiërarchieën: secularisering, globalisering, mens- en maatschappij beeld,
Secularisering De afname van de maatschappelijke invloed op godsdienst/religie Globalisering Verspreiding van waarden en normen door in contact te komen met andere culturen. Veranderde visie op lichaam en seksualiteit Homoseksualiteit wordt meer en meer aanvaard. Mens- en maatschappijbeeld Het begrip wereldbeeld, wereldbeschouwing of maatschappijbeeld slaat op het algemene idee dat de mensen hebben over de wereld waarin we leven. Het betreft het geheel aan op- en misvattingen omtrent het eigen bestaan van de mens en van de wereld, al dan niet gekaderd binnen religieuze of magische overtuigingen.
119
materiële zelfbeeld
Opvattingen over materiële aspecten en eigen situatie ivm bezit en geld.