die 500 benötigten Flashcards
https://nl-ganz-schnell.de/mod/page/view.php?id=5592 (516 cards)
1
Q
verabschieden
A
afscheid nemen
2
Q
begrüßen
A
begroeten
3
Q
hallo (formell + informell) (2 Antworten)
A
dag, hallo
4
Q
Guten Tag (formell + informell)
A
goedemiddag
5
Q
Guten Morgen (formell + informell)
A
goedemorgen
6
Q
Guten Abend (formell + informell)
A
goedenavond
7
Q
hallo (3 Antworten)
A
hallo, hoi, dag
8
Q
hallo (informell) (1 Antwort)
A
hoi
9
Q
tschüß (informell) (4 Antworten)
A
hoi(hoi) / dag / doei / doeg
10
Q
bis morgen
A
tot morgen
11
Q
bis später
A
tot straks
12
Q
auf Wiedersehen (auch als formelle Verabschiedung) (2 Antworten)
A
tot ziens / dag
13
Q
bis gleich
A
tot zo
14
Q
Belgien
A
België
15
Q
die Sprache
A
de taal
16
Q
deutsch
A
Duits
17
Q
Deutschland
A
Duitsland
18
Q
englisch
A
Engels
19
Q
Frankreich
A
Frankrijk
20
Q
französisch
A
Frans
21
Q
Großbritannien / England
A
Groot-Brittannië / Engeland
22
Q
das Land
A
het land
23
Q
die Niederlande
A
Nederland
24
Q
niederländisch
A
Nederlands
25
Österreich
Oostenrijk
26
die Schweiz
Zwitserland
27
wie
hoe
28
wieviel
hoeveel
29
wo
waar
30
Wo kommst du her?
Waar kom je vandaan?
31
warum
waarom
32
was
wat
33
welch...
welk (het) / welke (de)
34
wer
wie
35
besichtigen
bezichtigen
36
die Innenstadt, das Zentrum
de binnenstad, het centrum
37
die Grachten
de grachten
38
der Markt
de markt
39
die Stadt, die Städte
de stad, de steden
40
die Tourist-Info
de VVV (Vereniging voor Vreemdelingenverkeer)
41
der Laden
de winkel
42
das Café, die Gaststätte, die Kneipe
het café
43
das Gebäude
het gebouw
44
der Platz
het plein
45
das Rathaus
het stadhuis
46
die Terrasse
het terras
47
in die Stadt gehen
naar de stad gaan
48
das Auto
de auto
49
das Boot
de boot
50
der Bus
de bus
51
die Bushaltestelle
de bushalte
52
das Fahrrad
de fiets
53
der Flughafen
de luchthaven, het vliegveld
54
die U-Bahn
de metro
55
die Straße
de straat
56
die S-Bahn
de tram
57
der Zug
de trein
58
der Bahnhof
het station
59
das Flugzeug
het vliegtuig
60
unterwegs sein
onderweg zijn
61
blau
blauw
62
braun
bruin
63
die Farbe
de kleur
64
gelb
geel
65
grau
grijs
66
grün
groen
67
orange
oranje
68
lila
paars
69
rot
rood
70
pink / rosa
roze
71
weiß
wit
72
schwarz
zwart
73
fantastisch
fantastisch
74
gut
goed
75
total gut
hartstikke goed / ontzettend goed
76
total schlecht
hartstikke slecht / ontzettend slecht
77
Wie geht's?
Hoe gaat het?
78
nicht gut
niet goed
79
es geht
o best / het gaat / het gaat wel
80
perfekt
perfect
81
prima
prima
82
schlecht
slecht
83
hervorragend
uitstekend
84
es läuft
z'n gangetje
85
ein bisschen
een beetje
86
sehr
heel / erg / heel erg
87
gar nicht
helemaal niet
88
nicht so
niet zo
89
ziemlich, eher
vrij / nogal / best wel / behoorlijk
90
der (online) Kurs
de (online) cursus
91
die Übung machen
de oefening maken
92
die Schule
de school
93
den Sprachkurs machen
de taalcursus volgen
94
das Buch lesen
het boek lezen
95
Hausaufgaben machen
huiswerk maken
96
Ich gehe zur Schule
Ik zit op school
97
lernen
leren
98
mit Niederländern/Belgiern sprechen
met Nederlanders spreken
99
Radio hören
naar de radio luisteren
100
in die Schule gehen
naar school gaan
101
Texte schreiben
teksten schrijven
102
Vokabeln lernen
woordjes leren
103
der Kollege, die Kollegin
de collega
104
die Firma
het bedrijf
105
die Rente
het pensioen
106
die Arbeit
het werk
107
Ich bin in Rente
ik ben met pensioen
108
Ich bin auf der Arbeit
Ik ben op het/mijn werk
109
Ich bin im Büro
Ik ben op kantoor
110
Ich gehe zur Arbeit
Ik ga naar mijn werk
111
Ich arbeite bei einer Firma
Ik werk bij een bedrijf
112
ich arbeite drinnen/ draußen
Ik werk binnen / buiten
113
pausieren
pauzeren, (de) pauze nemen
114
frei haben
vrij hebben
115
Wo arbeitest du?
Waar werk je?
116
arbeiten
werken
117
einchecken, auschecken
inchecken, uitchecken
118
einsteigen
instappen
119
aussteigen
uitstappen
120
umsteigen
overstappen
121
der Bahnhof
het station
122
der Zug
de trein
123
die Verspätung
de vertraging
124
das Gleis
het spoor
125
die Schienen
de rails
126
der Bahnsteig
het perron
127
die Schienenarbeiten
de spoorwerkzaamheden
128
die Fahrkarte / das Ticket
het kaartje
129
der Ticket-Automat
de kaartjesautomaat
130
der Kartenleser (zum Ein- und Auschecken)
de kaartlezer
131
der Schaffner
de conducteur
132
der Lokführer
de machinist
133
herzlichen Glückwunsch
van harte gefeliciteerd
134
morgens
's morgens / 's ochtends
135
mittags
's middags
136
abends
's avonds
137
nachts
's nachts
138
heute morgen (bis 12 Uhr)
vanmorgen / vanochtend
139
heute mittag (zwischen 12 und 18 Uhr)
vanmiddag
140
heute Abend (zwischen 18 und 24 Uhr)
vanavond
141
heute Nacht (ab Mitternacht)
vannacht
142
15.00 uur
Het is drie uur 's middags
143
15.30 uur
Het is half vier ' s middags
144
19.45 uur
Het is kwart voor acht 's avonds
145
10.15 uur
Het is kwart over tien 's morgens / 's ochtends
146
16.05 uur
Het is vijf over vier 's middags
147
16.20 uur
Het is tien voor half vijf 's middags
148
16.35 uur
Het is vijf over half vijf 's middags
149
16.50 uur
Het is tien voor vijf 's middags
150
der Tag
de dag
151
Montag
maandag
152
Dienstag
dinsdag
153
Mittwoch
woensdag
154
Donnerstag
donderdag
155
Freitag
vrijdag
156
Samstag
zaterdag
157
Sonntag
zondag
158
am Montag
op maandag
159
am Wochenende
in het weekend
160
bis einschließlich
tot en met
161
gestern
gisteren
162
vorgestern
eergisteren
163
morgen
morgen
164
übermorgen
overmorgen
165
unter der Woche
door de week, doordeweeks
166
der Monat
de maand
167
Januar
januari
168
Februar
februari
169
März
maart
170
April
april
171
Mai
mei
172
Juni
juni
173
Juli
juli
174
August
augustus
175
September
september
176
Oktober
oktober
177
November
november
178
Dezember
december
179
die Kernfamilie
het gezin
180
die Familie
de familie
181
die Eltern
de ouders
182
der Vater
de vader
183
die Mutter
de moeder
184
das Kind, die Kinder
het kind, de kinderen
185
der Sohn
de zoon
186
die Tochter
de dochter
187
die Oma
de oma
188
der Opa
de opa
189
der Onkel
de oom
190
die Tante
de tante
191
der Neffe, der Cousin
de neef
192
die Nichte, die Cousine
de nicht
193
das Enkelkind
het kleinkind
194
der Bruder
de broer
195
die Schwester
de zus
196
der Mann
de man
197
die Frau
de vrouw
198
die Schwägerin
de schoonzus
199
der Schwager
de zwager
200
der Alltag
het dagelijks leven
201
aufstehen
opstaan
202
duschen
douchen
203
sich anziehen
zich aankleden
204
frühstücken
ontbijten
205
die Zeitung lesen
de krant lezen
206
mit der Arbeit anfangen
beginnen met werken
207
Lebensmittel einkaufen
boodschappen doen
208
die Unordnung
de rommel
209
aufräumen
opruimen
210
putzen
schoonmaken
211
den Haushalt machen
het huishouden doen
212
die Wäsche waschen
de was doen
213
nach Hause gehen
naar huis gaan
214
zu Hause sein
thuis zijn
215
kochen
koken
216
das Essen zubereiten
het eten klaarmaken
217
müde sein
moe zijn
218
aufs Klo gehen
naar het toilet gaan / naar de wc gaan
219
ins Bett gehen
naar bed gaan
220
das Essen
het eten
221
das Trinken
het drinken
222
das Frühstück
het ontbijt
223
frühstücken
ontbijten
224
der Kaffee
de koffie
225
der Tee
de thee
226
der Zucker
de suiker
227
der Honig
de honing
228
der Orangensaft
het sinaasappelsap
229
frisch gepresster Orangensaft
vers geperst sinaasappelsap
230
der Apfelsaft
het appelsap
231
die Milch
de melk
232
das Brot
het brood
233
das Brötchen
het broodje
234
das Rosinenbrötchen
de krentenbol
235
die Butter
de boter
236
der Käse
de kaas
237
die Marmelade
de jam
238
das Ei
het ei
239
der Schinken
de ham
240
die Erdnussbutter
de pindakaas
241
die Schokostreusel
de hagelslag
242
das Müsli
de muesli
243
der Joghurt
de yoghurt
244
guten Appetit
smakelijk eten / eet smakelijk
245
das Schnitzel
de schnitzel
246
an sich
an sich
247
überhaupt
überhaupt
248
die Gründlichkeit
de gründlichkeit
249
das Fingerspitzengefühl
het Fingerspitzengefühl
250
der Föhn
de föhn
251
sowieso
sowieso
252
der Regenschirm
de paraplu
253
das Stockwerk
de etage
254
das Portemonnaie
de portemonnee
255
bar
contant
256
der Erfolg
het succes
257
der Werkstatt, die Garage
de garage
258
der Typ/Kerl
de gozer
259
das Glück
de mazzel
260
das Gesicht
het ponem
261
clever/gewieft sein
het gogme
262
der Computer
de computer
263
chatten
chatten
264
joggen
joggen
265
gamen, zocken
gamen
266
der Eckstoß
de corner
267
der Muffin
de muffin
268
lunchen (Mittagessen)
lunchen
269
der Wohnwagen
de caravan
270
Schach spielen
schaken
271
orange
oranje
272
das Geschäft
de winkel
273
einkaufen / shoppen gehen
winkelen
274
Lebensmittel einkaufen
boodschappen doen
275
der Einkaufswagen
het winkelwagentje
276
der Einkaufskorb
het mandje
277
der Gang
de gang
278
das Regal (im Supermarkt)
het schap (in de supermarkt)
279
günstig, billig
goedkoop
280
teuer
duur
281
der Rabatt
de korting
282
heruntergesetzt
afgeprijsd
283
in bar zahlen
contant betalen
284
mit EC-Karte zahlen
pinnen
285
die Kasse
de kassa
286
die Quittung
de kassabon, het bonnetje
287
das Lager
het magazijn
288
der Mitarbeiter, die Mitarbeiterin
de medewerker, de medewerkster
289
jetzt
nu
290
später
straks
291
so, gleich
zo
292
sofort
meteen
293
spät
laat
294
früh
vroeg
295
die Eile
de haast
296
sich beeilen
opschieten, zich haasten
297
schnell
snel
298
langsam
langzaam
299
erst
eerst
300
dann
dan
301
danach
daarna
302
anschließend
vervolgens
303
zum Schluss
tot slot / ten slotte
304
vorbei
voorbij
305
schon
al
306
wieder
weer
307
vorig
vorig
308
folgend, nächste
volgend
309
warten
wachten
310
fertig
klaar
311
eben
even
312
immer
altijd
313
meistens
meestal
314
oft
vaak
315
regelmäßig
regelmatig
316
manchmal
soms
317
ab und zu
af en toe
318
selten
zelden
319
niemals
nooit
320
seine Meinung äußern
je mening geven
321
meiner Meinung nach
volgens mij
322
Recht haben
gelijk hebben
323
Meiner Meinung nach hast du recht.
Volgens mij heb je gelijk.
324
Das stimmt
Dat klopt
325
denken
denken
326
Ich denke, das stimmt
Ik denk dat dat klopt
327
Ich denke nicht
Ik denk het niet. / Ik denk van niet.
328
Das ist wahr
Dat is waar
329
Das ist nicht wahr
Dat is niet waar
330
finden
vinden
331
ich finde das nicht gut
Ik vind dat niet goed
332
Das finde ich nicht.
Ik vind van niet.
333
Das finde ich schon.
Dat vind ik wel.
334
Ich weiß es nicht.
Ik weet het niet.
335
Ich bin mir nicht sicher
Ik weet het niet zeker
336
Das hängt davon ab
Dat hangt ervan af
337
das Aussehen
het uiterlijk
338
aussehen
eruitzien
339
Wie sieht er / sie aus?
Hoe ziet hij / zij eruit?
340
Er / Sie sieht hübsch aus
Hij / Zij ziet er mooi uit
341
Das Haar
het haar
342
blond
blond
343
dunkel
donker
344
kurz
kort
345
lang
lang
346
kahl
kaal
347
die (dunkle / helle) Hautfarbe
de (donkere / lichte) huidskleur
348
das Gesicht
het gezicht
349
das Auge, die Augen
het oog, de ogen
350
die Brille
de bril
351
tragen
dragen
352
der Bart
de baard
353
groß
groot
354
klein
klein
355
hübsch, attraktiv
mooi / attractief / knap / aantrekkelijk / leuk
356
hässlich
lelijk
357
dünn
dun
358
dick
dik
359
schlank
slank
360
der Urlaub
de vakantie
361
in Urlaub fahren
op vakantie gaan
362
einen Urlaub buchen
een vakantie boeken
363
das Ferienhaus
het vakantiehuis
364
das Hotel
het hotel
365
das Appartement
het appartement
366
das Camping
de camping
367
den Campingplatz reservieren
de kampeerplaats reserveren
368
das Zelt
de tent
369
der Wohnwagen
de caravan
370
die Rezeption
de receptie
371
die Kurtaxe
de toeristenbelasting
372
der Tagesausflug
het dagje uit
373
die Exkursion
de excursie
374
die Führung
de rondleiding
375
das Schwimmbad
het zwembad
376
die Küste
de kust
377
die Dünen
de duinen
378
der Strand
het strand
379
Das Meer / die See
de zee
380
der See
het meer
381
die Welle
de golf
382
ja
ja
383
nein
nee
384
und
en
385
oder
of
386
aber
maar
387
also
dus
388
denn
want
389
weil
omdat
390
wenn
als
391
obwohl
hoewel
392
ja sicher, aber na klar
ja hoor
393
nein keineswegs
nee hoor
394
gut
goed
395
falsch
fout
396
alt
oud
397
neu
nieuw
398
nun
nou
399
zu (viel)
te (veel)
400
schon
al
401
auch
ook
402
meinen
bedoelen
403
bedeuten
betekenen
404
@
het apenstaartje / "at" (Engl.)
405
-
het streepje
406
_
het liggend streepje
407
.
de punt
408
/
de schuine streep / “(forward) slash” (Engl.)
409
?
het vraagteken
410
!
het uitroepteken
411
:
de dubbele punt
412
%
het procent
413
-
min (aftrekken)
414
+
plus (optellen)
415
÷
gedeeld door (delen door)
416
x
keer / maal (vermenigvuldigen)
417
=
is / is gelijk aan
418
die Freizeit
de vrije tijd
419
das Hobby, die Hobbys
de hobby, de hobby's
420
Was sind deine Hobbys?
Wat zijn je hobby's?
421
Sie hat ein schönes Hobby.
Zij heeft een leuke hobby.
422
Sie hat ein spannendes Hobby.
Zij heeft een heel interessante hobby.
423
Ich tanze gerne.
Ik dans graag.
424
Ich gehe gerne spazieren.
Ik ga graag wandelen.
425
Wir lieben es zu lesen.
Wij houden van lezen.
426
Ich koche (nicht) gern.
Ik vind koken (niet) leuk.
427
Fahrrad fahren
fietsen
428
Spiele spielen
spelletjes doen
429
shoppen, einkaufen
winkelen
430
reisen
reizen
431
segeln
zeilen
432
schlafen
slapen
433
malen
schilderen
434
fernsehen
televisiekijken
435
Musik hören
naar muziek luisteren
436
Musik machen
muziek maken
437
Klavier / Gitarre / Geige spielen
piano / gitaar / viool spelen
438
der Sport
de sport
439
Sport treiben
sporten
440
Was machst du für Sport?
Wat doe je voor sport?
441
Fußball spielen
voetballen
442
Ich treibe Fußball.
Ik doe aan voetbal.
443
Tennis spielen
tennissen
444
joggen
hardlopen, lopen, joggen
445
schwimmen
zwemmen
446
Volleyball spielen
volleyballen
447
Basketball spielen
basketballen
448
Hockey spielen
hockeyen
449
etwas bestellen
iets bestellen
450
der Kellner
meneer, de ober
451
die Kellnerin
mevrouw, de serveerster
452
bitte (informell), bitte (formell)
alsjeblieft, alstublieft
453
Zwei Kaffee, bitte.
Twee koffie alstublieft.
454
Gerne zwei Kaffee.
Twee koffie graag.
455
Für mich/uns zwei Kaffee, bitte.
Vor mij/ons twee koffie, alstublieft.
456
Ich möchte gerne zwei Kaffee, bitte.
Ik wil graag twee koffie, alstublieft.
457
Ich würde gerne zwei Kaffee bestellen, bitte.
Ik zou graag twee koffie bestellen, alstublieft.
458
Könnte ich bitte zwei Kaffee haben?
Mag ik twee koffie, alstublieft?
459
zahlen
betalen, afrekenen
460
Die Rechnung
de rekening
461
Kann ich zahlen, bitte?
Kan ik afrekenen, alstublieft?
462
Kann ich mit EC-Karte zahlen?
Kan ik pinnen?
463
Das Trinkgeld
de fooi
464
links
links
465
rechts
rechts
466
sich verirrt haben
de weg kwijt zijn
467
etwas suchen
iets zoeken
468
links abbiegen
linksaf gaan / slaan
469
rechts abbiegen
rechtsaf gaan / slaan
470
(Immer) geradeaus
alsmaar rechtdoor
471
auf der linken Seite
aan de linkerhand / linkerkant
472
auf der rechten Seite
aan de rechterhand / rechterkant
473
um die Ecke
om de hoek
474
überqueren
oversteken
475
zurück
terug
476
nah
dichtbij, vlakbij
477
weit weg
ver weg
478
die Brücke
de brug
479
die Ampel
het stoplicht
480
Der Kreisverkehr
de rotonde
481
die Kreuzung
de kruisung/ het kruispunt
482
die Kurve
de bocht
483
der Zebrastreifen
het zebrapad
484
die Straße
de straat
485
der Bürgersteig
de stoep
486
der Weg, die Straße
de weg
487
die Allee
de laan
488
die Autobahn
de snelweg
489
lekker warm
angenehm warm
490
das Wetter
het weer
491
die Sonne
de zon
492
scheinen
schijnen
493
die Wolke
de wolk
494
bewölkt
bewolkt
495
der Wind
de wind
496
wehen
waaien
497
das Grad, die Grade
de graad, de graden
498
Es sind zehn Grad
Het is tien graden
499
mir ist warm/kalt
Ik heb het warm/koud
500
der Regen
de regen
501
regnen
regenen
502
der Sturm
de storm
503
stürmen
stormen
504
der Hagel
de hagel
505
hageln
hagelen
506
neblig
mistig
507
das Gewitter
het onweer
508
trocken
droog
509
Morgen ist schlechtes/schönes Wetter.
Morgen wordt het slecht/mooi weer.
510
Heute ist schlechtes/schönes Wetter.
Vandaag is het slecht/mooi weer.
511
wenig
weinig
512
genug
genoeg
513
(et)was
wat
514
jede
ieder/elk
515
so ein
zo’n
516
solch
zulk
