Dingen doen Flashcards
(37 cards)
1
Q
important
A
belangrijk
2
Q
person
A
persoon
3
Q
best friend
A
beste vriend(in)
4
Q
neighbour
A
buurman / buurvrouw
5
Q
father
A
vader
6
Q
mother
A
moeder
7
Q
cousin
A
neef / nicht
8
Q
boyfriend
A
vriendje
9
Q
girlfriend
A
vriendinnetje
10
Q
share
A
delen
11
Q
talk
A
praten
12
Q
difference
A
verschil
13
Q
tell
A
vertellen
14
Q
explain
A
uitleggen
15
Q
chat
A
kletsen
16
Q
obvious
A
duidelijk
17
Q
show
A
laten zien
18
Q
both
A
allebei
19
Q
shout
A
schreeuwen
20
Q
quite
A
nogal
21
Q
He often sings songs with me.
A
Hij zingt vaak liedjes met mij.
22
Q
She always helps me with my homework.
A
Zij helpt me altijd met mijn huiswerk.
23
Q
She is always there for me.
A
Zij is er altijd voor me.
24
Q
We usually have a lot of fun together.
A
We hebben meestal veel lol samen.
25
We share a lot of hobbies.
We delen veel hobby's.
26
I love hanging out with him / her.
Ik trek graag met hem / haar op.
27
He is (not) family.
Hij is (geen) familie.
28
She has (no) children.
Zij heeft (geen) kinderen.
29
He is around my ago.
Hij is ongeveer van mijn leeftijd.
30
She lives close by.
Zij woont vlakbij.
31
I'm in love with him / her.
Ik ben verliefd op hem / haar.
32
I love him / her.
Ik houd van hem / haar.
33
They live in my street.
Zij wonen in mijn straat.
34
We are best friends.
Wij zijn beste vrienden.
35
He always explains how to use new apps.
Hij legt altijd uit hoe je nieuwe apps gebruikt.
36
He usually plays music with me.
Hij maakt meestal muziek met mij.
37
She often shares funny videos with me.
Ze deelt vaak grappige filmpjes met mij.