Dossier 4 Flashcards
(76 cards)
1
Q
Boire un verre
A
Iets drinken
2
Q
Faire du shopping
A
Shoppen
3
Q
Passer du temps entre copains
A
Met vrienden samen zijn
4
Q
Trainer en ville
A
In de stad rondslenteren
5
Q
Un rendez-vous
A
Een afspraakje
6
Q
L’avion
A
Een vliegtuig
7
Q
Le bateau
A
Een boot
8
Q
Le bus
A
Een bus
9
Q
Le métro
A
Een metro
10
Q
Le train
A
Een trein
11
Q
Le tram
A
Een tram
12
Q
Le vélo / la bicyclette
A
Een fiets
13
Q
La voiture / l’auto
A
Een auto
14
Q
Conduire
A
Brengen
15
Q
À pied
A
Te voet
16
Q
Une boucherie
A
Een slagerij
17
Q
Une boulangerie
A
Een bakkerij
18
Q
Une boutique
A
Een boetiek
19
Q
Un centre commercial
A
Een winkelcentrum
20
Q
Une épicerie
A
Een kruidenierszaak
21
Q
Le feu
A
Het verkeerslicht
22
Q
Un magasin
A
Een winkel
23
Q
La mairie FR / la maison communale BE
A
Het gemeentehuis
24
Q
Une place
A
Een plaats / plein
25
Tourner
Inslaan / draaien
26
Suivre
Volgen
27
À droite
Rechts
28
À gauche
Links
29
Au bout de la rue
Op het einde van de straat
30
Au coin de le rue
Op de hoek van de straat
31
Continuer tout droit
Rechtdoor blijven gaan
32
Dans la rue
In de straat
33
Derrière
Achter
34
En face de
Tegenover
35
Entre
Tussen
36
Jusqu’au / jusqu’à la
Tot aan
37
La première à gauche / droite
De eerste links / rechts
38
On y va
We zijn weg
39
Passer devant
Langs … voorbijgaan
40
Prendre à droite / à gauche
Rechts / links inslaan
41
Une ampoule
Een blaar
42
Un antidouleur
Een pijnstiller
43
Une aspirine
Een aspirine
44
Une bandage
Een verband
45
Une blessure
Een wond
46
Un coup de soleil
Een zonneslag
47
Une crème de solaire
Een zonnecrème
48
Un pansement
Een pleister
49
Une pommade
Een zalf
50
Un sparadrap
Een pleister
51
Un spray désinfectant
Een ontsmettende spray
52
La bouche
De mond
53
Le bras
Een arm
54
Les cheveux
De haren
55
Le cou
De nek
56
Le doigt
Een vinger
57
Le dos
een rug
58
Le genou
Een knie
59
La jambe
Een been
60
Le main
Een Hand
61
Le nez
Een neus
62
L’œil / les yeux
Een oog / ogen
63
L’oreille
Oren
64
Le pied
Een voet
65
La tête
Een hoofd
66
Le ventre
Een buik
67
Pâle
Bleek
68
Se blesser
Zich pijn doen
69
Se faire mal
Zich pijn doen
70
Se faire piquer
Gestoken worden
71
Désolé
Sorry. Het spijt me
72
Je regrette
Het spijt me
73
Ne t’en fais pas!
| Ne vous en faites pas!
Trek het je niet aan.
74
Pas de souci!
Geen probleem.
75
Se fouler la cheville
Zijn enkel verzwikken, zijn voet omslaan
76
Un carrefour
Een kruispunt