Du lektion 1-6\ Flashcards
(61 cards)
1
Q
der pfannkuchen
A
de pannekoek
2
Q
früher
A
vroeger
3
Q
jeden Tag
A
elke dag
4
Q
niemals
A
nooit
5
Q
der Zucher
A
de suiker
6
Q
das mehl
A
de bloem
7
Q
leer
A
leeg
8
Q
beliebt
A
populair
9
Q
des Salz
A
het zout
10
Q
Österreich
A
Oostenrijk
11
Q
man
A
men
12
Q
die Gurke
A
de komkommer
13
Q
berühmt
A
beroemd
14
Q
wunderschöp
A
prachtig,geweldig
15
Q
zu Hause
A
thuis
16
Q
die Birne
A
de peer
17
Q
die milch
A
de melk
18
Q
verwöhnen
A
verwennen
19
Q
die marmelade
A
de jam
20
Q
die Manderine
A
de manderijn
21
Q
verwöhnen
A
verwennen
22
Q
de vis
A
der Fisch,die Fische
23
Q
de gehaktbal
A
die Frikadelle/die Frikadellen
24
Q
de groente
A
das Gemüse
25
de vork
die Gabel/die Gabeln
26
de lepel
der löffel/die löffel
27
het mes
das Messer/ die Messer
28
het mineraalwater
das Mineraalwasser
29
de pasta
die Nudeln
30
het sinaasappelsap
der Orangensaft/die Orangensäfte
31
de rijst
der Reis
32
durchschnittlich
gemidddeld
33
einfach
gewoon,eenvoudig
34
erklären
uitleggen
35
etwa
ongeveer
36
das Frühstük
het ontbijt
37
genauso ... wie
net zo als
38
der Geschmack
de smaak
39
der Metzger
de slager
40
der sieger
de winnaar
41
zeigen
laten zien
42
onbijten
frünstücken
43
het brood
das Brot/die Brote
44
het broodje
das Brötchen/die Brötchen
45
de boter
die Butter
46
de koffie
der kaffee
47
de honing
der honig
48
de thee
der Tee
49
de kaas
der Käse
50
de worst
die Wurst/die Würste
51
de ham
der Schinken
52
der Alltag
het dagelijks leven
53
bedeuten
betekenen
54
fehlen
ontbreken
55
fertig
klaar
56
der Grund
de reden
57
je .... desto
hoe .... hoe
58
komisch
vreemd, raar
59
die Umfrage
de enquête
60
die Zeitung
de krant
61
die Zutaten
de ingrediënten
