Duits Flashcards
(47 cards)
1
Q
antwoorden
A
antworten
2
Q
Betekenen
A
Bedeuten
3
Q
beschrijven
A
beschreiben
4
Q
aanvullen/ invullen
A
ergänzen
5
Q
vragen
A
fragen
6
Q
luisteren
A
hören
7
Q
lezen
A
lesen
8
Q
doen
A
machen
9
Q
markeren
A
markieren
10
Q
noteren
A
notieren
11
Q
zeggen
A
sagen
12
Q
schrijven
A
schreiben
13
Q
zien
A
sehen
14
Q
spreken
A
sprechen
15
Q
zoeken
A
suchen
16
Q
oefenen
A
üben
17
Q
vertalen
A
übersetzen
18
Q
onderstrepen
A
unterstreichen
19
Q
tonen
A
zeigen
20
Q
nog een keer/ opnieuw
A
noch einmaal
21
Q
ja
A
ja
22
Q
nee
A
nein
23
Q
juist
A
richtig
24
Q
fout
A
falsch
25
alinea
Abschintt (der, -e)
26
antwoord
Antwort (die, -en)
27
vraag
Frage (die, -n)
28
huiswerk
Hausaufgabe (die, -n)
29
meervoud
Plural (der, -s)
30
zin
Satz (der, Sätze)
31
pagina
Seite (die, -n)
32
enkelvoud
Singular (der, -s)
33
oefening
Übung (die, -en)
34
woord
Wort (das, Wörter)
35
Open je cursus a.u.b.!
Macht den Kurs bitte auf!
36
Herhaal dit a. u. b.!
Wiederhol das bitte!
37
Werk per twee a. u. b.!
Arbeitet zu zweit bitte!
38
Hoe heet dit in het Duits, Andrea?
Wie heißt das auf Deutsch, Andrea?
39
Open a.u.b. pagina 8.
Schlagt bitte Seite 8 auf.
40
Kom naar het bord.
Komm an die Tafel.
41
Laat jullie huiswerk zien.
Zeigt mir eure Hausaufgaben.
42
Goed zo!
Gut gemacht!
43
Mag ik naar het toilet?
Darf ich auf die Toilette?
44
Ik snap dit niet.
Ich verstehe das nicht.
45
Mag ik iets drinken?
Darf ich etwas trinken?
46
Geen idee.
Keine Ahnung.
47
Mag ik het raam opendoen?
Darf ich das Fenster öffnen?
