Duits Flashcards
(62 cards)
1
Q
bekommen
A
krijgen
2
Q
brauchen
A
nodig hebben
3
Q
heute
A
vandaag
4
Q
keine ahnuge
A
geen idee
5
Q
nur
A
maar, slechts
6
Q
reichen
A
genoeg zijn
7
Q
die Schulsachen
A
de schoolspullen
8
Q
sogar
A
zelfs
9
Q
das Taschengeld
A
het zakgeld
10
Q
die Woche
A
de week
11
Q
das Angebot
A
de aanbieding
12
Q
fast
A
bijna
13
Q
gefallen
A
bevallen
14
Q
das Geschäft
A
de winkel
15
Q
der laden
A
de winkel
16
Q
die lieberlingsfarbe
A
de lievelingskleur
17
Q
der Rabatt
A
de korting
18
Q
sofort
A
meteen, direct
19
Q
teuer
A
duur
20
Q
wählen
A
kiezen
21
Q
rood
A
rot
22
Q
blauw
A
blau
23
Q
wit
A
weiß
24
Q
zwart
A
schwarz
25
de broek
die hose
26
de jas
die jacke
27
de trui
der pullover
28
de jurk
das Kleid
29
de rok
der rock
30
het overhemd
das hemd
31
de schoen
der Schuh
32
de bloes
die bluse
33
ausgeben
uitgeven aan
34
außerdam
bovendien
35
bisher
tot nu toe
36
denn
want
37
deswegen
daarom
38
die klamotten
de kleren
39
manchmal
soms
40
die Markenkleidung
de merkkleding
41
nennen
noemen
42
trotzdem
toch
43
bunt
bond
44
erzählen
vertellen
45
jeden Monat
elke maand
46
das konto
de bankrekening
47
meistens
meestal
48
toll
super
49
übringens
trouwens, overigens
50
umtauchen
ruilen
51
unbedingt
zeker, echt
52
die Zeitschrift
het tijdschrift
53
maandag
der montag
54
dinsdag
der dienstag
55
woensdag
der Mittwoch
56
donderdag
der Donnerstag
57
vrijdag
der feitag
58
zaterdag
der samtag
59
zondag
der sonntag
60
het weekeinde
das Wochenende
61
zaterdagavond
der Samstagabend
62
zondagochtend
der Sonntagmorgen
