Duits Flashcards
(18 cards)
1
Q
Wat betekend jaar
A
Jahre
2
Q
Wat betekend schweiz
A
Zwitserland
3
Q
Wat betekend wie
A
Hoe
4
Q
Wat betekend wo
A
waar
5
Q
Wat betekend wer
A
wie
6
Q
Wat betekend heute
A
vandaag
7
Q
Wat betekend heute
A
vandaag
8
Q
Wat betekend die leute
A
De mensen
9
Q
Wat betekend die woche
A
De week
10
Q
Wat betekend gerne
A
Graag
11
Q
Wat betekend oft
A
Vaak
12
Q
Wat betekend lustig
A
Grappig
13
Q
Wat betekend langwelig
A
Saai
14
Q
Wat betekend Wer
A
Wie
15
Q
Wat betekend aus
A
Uit
16
Q
Wat betekend waar
A
Wo
17
Q
Wat betekend ihr
A
Jullie
18
Q
Wat betekend habt
A
Hebben