Duits Flashcards
(125 cards)
1
Q
mittlerweile
A
Inmiddels, ondertussen
2
Q
das Ergebnis
A
Het resultaat
3
Q
erlauben
A
Toestaan
4
Q
die Berufung
A
De roeping
5
Q
häufig
A
Vaak
6
Q
obwohl
A
Hoewel
7
Q
veröffentlichen
A
Publiceren
8
Q
betonen
A
Benadrukken
9
Q
weder… noch
A
Noch… noch
10
Q
Nah
A
Dichtbij, nabij
11
Q
zuverlässig
A
Betrouwbaar
11
Q
die Entscheidung
A
De beslissing
12
Q
allerdings
A
Echter
13
Q
zwar
A
Weliswaar
14
Q
ziemlich
A
Tamelijk, nogal
14
Q
außerdem
A
Bovendien
15
Q
vorher
A
Eerst, vooraf
16
Q
der Grund
A
De reden
17
Q
die Erziehung
A
De opvoeding
18
Q
beteiligen
A
Deelnemen
19
Q
eine Weile
A
Een tijdje
20
Q
selbstverständlich
A
Vanzelfsprekend
20
Q
gesellschaftlich
A
Maatschappelijk
21
Q
unüblich
A
Ongebruikelijk
22
sich zu etwas aufraffen
Jezelf voor iets motiveren
22
spießig
Burgerlijk
23
plaudern
Kletsen
24
gut gelaunt sein
Goed gehumeurd zijn
25
sich etwas einreden
Jezelf iets wijsmaken
26
Entscheiden
Beslissen
27
Die Schule schwänzen
Spijbelen
28
Zwar
Weliswaar
29
Nervig
Irritant
30
Die Schlussfolgerung
De conclusie
30
Nachvollziehen
Begrijpen
31
Die Erklärung
De uitleg
32
Der Gegensatz
De tegenstelling
33
Der Unterschied
Het verschil
34
Die Ergänzung
De invulling
35
Het bezoek
Der Besuch
35
Het familielid
Der Verwandte
36
De humor
Der Humor
37
De mentor
Der Klassenlehrer
37
De partner
Der Partner
38
De afspraak
Die Verabredung
39
Het bericht
Die Nachricht
40
De relatie
Die beziehung
41
De interesse
Das Interesse
41
De ontmoeting
Das Treffen
42
De verhouding
Das Verhältnis
43
Afgesproken hebben met
verabredet sein mit
44
Blij zijn
sich freuen
45
Elkaar leren kennen
sich kennenlernen
46
Iets gemeenschappelijks hebben
etwas gemeinsam haben
47
Kunnen opschieten met
sich verstehen mit
48
Krijgen
bekommen
49
Ontmoeten
sich treffen
50
Samenwonen
zusammenleben
51
Scheiden
sich scheiden lassen
52
Spijten
leidtun
53
Trouwen
heiraten
54
Verliefd worden op
sich verlieben in
55
Zoenen
sich küssen
55
Bekend
bekannt
56
Bevriend
befreundet
57
Gelukkig
glücklich
58
Gênant
peinlich
58
Gescheiden
geschieden
59
Getrouwd
verheiratet
60
Grappig
lustig
61
Jammer
schade
62
Stom
doof
63
Sympathiek
sympathisch
64
Trots
stolz
65
Verdrietig
traurig
66
Verschrikkelijk
schrecklich
67
zenuwachtig
aufgeregt
68
Al
schon
68
Echt(?)
wirklich
68
Echt(!)
echt
69
Pas
erst
69
Toch
ja
70
Toevallig
zufällig
71
Zeker
sicher
71
Het compromis
Der Kompromiss
72
De ruzie
Der Streit
72
De oplossing
Die Lösung
73
Adviseren
raten
73
Bedoelen
meinen
73
Durven
sich trauen
74
Elkaar omhelzen
sich umarmen
75
Het (om)eens zijn
(Nicht) einverstanden sein
76
Het uitmaken
Schluss machen
77
Langskomen bij
vorbeikommen bei
78
Met je aanspreken
duzen
79
Met u aanspreken
siezen
80
Noemen
nennen
81
Overhalen
überreden
82
Overtuigen
überzeugen
83
Reageren
Reagieren
84
Ruziën
sich streiten
85
Van mening zijn
der Meinung sein
86
Vertrouwen
erwarten
87
Wennen aan
sich gewöhnen an
88
Beleefd
höflich
88
Belangrijk
wichtig
89
Enthousiast zijn over iets
von etwas begeistert sein
90
Handig
praktisch
91
Lang-langer
Lang-länger
92
Kort-korter
kurz-kurzer
93
Nieuwsgierig
neugierig
94
Teleurgesteld
enttäuscht
95
Als, indien
wenn
96
Dat klopt
Das stimmt
97
Dus
also
98
Of
ob
99
Desondanks
trotzdem
99
Helaas
leider
100
In ieder geval
auf jeden Fall
101
misschien
vielleicht
102
Samen
zusammen
103
Toen
als
104
Gemeenschappelijk
gemeinsam
105
Vast, beslist
bestimmt
106
Want, dan
denn
