duits Flashcards
(78 cards)
1
Q
beginnen
A
beginnen / begann
2
Q
bieden
A
bieten /bot
3
Q
vragen(iets doen)
A
bitten / bat
4
Q
blijven
A
blieben / blieb
5
Q
breken
A
brechen / brach
6
Q
branden
A
brennen / brannte
7
Q
brengen
A
bringen / brachte
8
Q
denken
A
denken / dachte
9
Q
mogen (toelating)
A
dürfen / durfte
10
Q
ontvangen
A
empfangen / empfing
11
Q
aanbevelen
A
empfehlen /empfahl
12
Q
eten
A
essen / aß
13
Q
rijden
A
fahren / fuhr
14
Q
vallen
A
fallen / fiel
15
Q
vangen
A
fangen / fing
16
Q
vinden
A
finden / fand
17
Q
vliegen
A
fliegen / flog
18
Q
vriezen
A
frieren / fror
19
Q
geven
A
geben / gab
20
Q
lukken, slagen
A
gelingen / gelang
21
Q
genieten
A
genießen / genoss
22
Q
gebeuren
A
geschehen / geschah
23
Q
winnen
A
gewinnen / gewann
24
Q
hebben
A
haben / hatte
25
houden, stoppen
halten / hielt
26
heten
heißen / heiß
27
helpen
helfen / half
28
kennen
kennen / kannte
29
kunnen
können / konnte
30
komen
kommen / kam
31
laden (uitnodigen)
(ein)laden / lud...(ein)
32
laten
lassen / ließ
33
lopen
laufen / lief
34
lezen
lesen / las
35
liggen
liegen / lag
36
lusten, graag hebben
mögen / mochte
37
nemen
nehmen / nahm
38
moeten
müssen / musste
39
(aan)raden
raten / riet
40
rennen
rennen / rannte
41
ruiken
riechen / roch
42
roepen
rufen / roch
43
schijnen
scheinen / schien
44
schuiven
schieben / schob
45
slaan
schlagen / schlug
46
schieten
scheißen / schoss
47
slapen
schlafen / schlief
48
snijden
schneiden / schnitt
49
sluiten
schließen / schloss
50
schrijven
schreiben / schrieb
51
zwijgen
schweigen / schweig
52
zwemmen
schwimmen / schwamm
53
zien
sehen / sah
54
zijn
sein / war
55
zingen
singen / sang
56
zinken
sinken / sank
57
zitten
sitzen / saß
58
spreken
sprechen / sprach
59
springen
springen / sprang
60
staan
stehen / stand
61
stelen
stehlen / stahl
62
stijgen
steigen / stieg
63
streven
streben / strab
64
stoten, botsen
stroßen, strieß
65
dragen
tragen, trug
66
treffen, ontmoeten
treffen, traf
67
drinken
trinken, trank
68
doen
tun, tat
68
vergeten
vergessen, vergaß
69
verliezen
verlieren / verlor
70
groeien
wachsen / wuchs
71
wassen
waschen / wusch
72
worden, zullen
werden / wurde
73
wegen
wiegen / wog
74
weten
wissen / wusste
75
willen
wollen / wollte
76
treken
ziehen / zog
77
liegen
lügen / log
