Duits@ Flashcards
(86 cards)
1
Q
Verschillend
A
unterschiedlich
2
Q
de tent
A
das Zelt
3
Q
Het podium
A
die Bühne
4
Q
Pas
A
erst
5
Q
Het terrein
A
der Platz
6
Q
Erg duur
A
sehr teuer
7
Q
Even
A
mal
8
Q
De camping
A
der Campingplatz
9
Q
Ik verheug me
A
Ich freue mich
10
Q
Inderdaad!
A
in der Tat!
11
Q
Later
A
später
12
Q
de bezienswaardigheid
A
die Sehenswürdigkeit
13
Q
de lift
A
der Aufzug
14
Q
de tentoonstelling
A
die Ausstellung
15
Q
het dagelijks leven
A
der Alltag
16
Q
beroemd
A
berühmt
17
Q
de fiets
A
das Rad/Fahrrad
18
Q
het resultaat
A
das Ergebnis
19
Q
doorgestuurd
A
weitergeleitet
20
Q
zonder problemen
A
ohne Probleme
21
Q
de muziek
A
die Musik
22
Q
de vuilnis
A
der Müll
23
Q
het afval
A
der Abfall
24
Q
de instrumenten
A
die Instrumente
25
de cello
das Cello
26
de drums
das Schlagzeug
27
de saxofoon
das Saxophon
28
de gitaar
die Gitarre
29
de viool
die Geige (Violine)
30
de snaren
die Saiten
31
de muziekschool
die Musikschule
32
het orkest
das Orchester
33
het geluid
das Geräusch
34
ooit / op het een of andere moment
irgendwann
35
de laarzen
die Stiefel
36
uit je hoofd
auswendig
37
de prestatie
die Leistung
38
sommige
manche
39
terug
zurück
40
terwijl
während
41
tussentijds
zwischendurch
42
de koelkast
der Kühlschrank
43
het uit elkaar gaan / de scheiding
die Trennung
44
de herfst
der Herbst
45
ontstaan
sich ergeben
46
betekenen
bedeuten
47
succesvol
erfolgreich
48
de schermen
die Kulissen
49
de techniek
die Technik
50
de voorbereiding
die Vorbereitung
51
de stem
die Stimme
52
de zender
der Sender
53
bijvoorbeeld
zum Beispiel
54
de presentator
der Moderator
55
een uitzending presenteren
eine Sendung moderieren
56
indrukwekkend
beeindruckend
57
Ik heb er veel zin in.
Ich habe viel Lust dazu.
58
Ik begrijp het.
Ich verstehe das.
59
Laat me even denken.
Lass mich mal nachdenken.
60
Ik zal het aan hem vragen.
Ich werde es ihn fragen.
61
Ik weet nog iemand die kan meespelen.
Ich weiß noch jemanden, der mitspielen kann.
62
Ik ga ... bekijken.
Ich werde mir ... ansehen.
63
Hoe gaan we erheen?
Wie fahren wir dahin?
64
We gaan dit inplannen.
Wir planen das ein.
65
de regionale wedstrijd
der Regionalwettbewerb
66
de landelijke wedstrijd
der Landeswettbewerb
67
het ervan afbrengen
abschneiden
68
de opname
die Aufzeichnung
69
veilen
versteigern
70
bewonderen
schwärmen
71
zo te zeggen
sozusagen
72
Hij ontmoet hem.
Er trifft ihn.
73
meer nabijheid
mehr Nähe
74
de gevangenisstraf
die Gefängnsstrafe
75
de muziekbusiness
das Musikgeschäft
76
de vechtpartij
die Schlägerei
77
het symbool
das Markenzeichen
77
heftig/aanstootgevend
krass
78
binnen enkele minuten
in wenigen Minuten
79
de video-opname
der Videodreh
80
de inspanning
der Aufwand
81
de opnamelocatie
das Set/ der Drehort
82
heel dichtbij
hautnah
83
de naoorlogse periode
die Nachkriegszeit
84
Zijn grootste wens is ...
Er wünscht sich nichts sehnlicher als ...
85
thuiskomen
heimkehren
