Duits hoofdstuk 4 Flashcards
(40 cards)
1
Q
die Mannschaft
A
het team
2
Q
obwohl
A
hoewel
3
Q
der Sportplatz
A
het sportveld
4
Q
teilnehmen
A
deelnemen
5
Q
das Tor
A
de goal, het doelpunt
6
Q
der Traum
A
de droom
7
Q
überraschen
A
verrassen
8
Q
der Verein
A
de vereniging, de club
9
Q
der Wettbewerb
A
de wedstrijd
10
Q
der Zuschauer
A
de toeschouwer
11
Q
der Anfang
A
het begin
12
Q
aufregend
A
opwindend
13
Q
der Eintritt
A
de entree
14
Q
hinten
A
achter
15
Q
leicht
A
gemakkelijk
16
Q
der Profi
A
de professional
17
Q
schaffen
A
voor elkaar krijgen, lukken
18
Q
das Spiel
A
de wedstrijd, het spel
19
Q
der Weltmeister
A
de wereldkampioen
20
Q
das Ziel
A
het doel
21
Q
das Ergebnis
A
het resultaat, de uitslag
22
Q
die Grundschule
A
de basisschool
23
Q
das Gymnasium
A
het vwo
24
Q
die Klassenarbeit
A
het proefwerk
25
die Note
het cijfer
26
die Realschule
de havo
27
ein Referat halten
een spreekbeurt houden
28
an der Reihe sein
aan de beurt zijn
29
die Tafel
het bord
30
die Turnhalle
de gymzaal
31
das Abitur
het eindexamen
32
anstrengend
vermoeiend
33
das Fach
het vak
34
frech
brutaal
35
die Hilfe
de hulp
36
insgesamt
in totaal
37
müde
moe
38
sitzen bleiben
blijven zitten
39
der Stundenplan
het rooster
40
zeichnen
tekenen
