Duits kapital 2 Flashcards
(44 cards)
1
Q
bekommen
A
krijgen
2
Q
enthalten
A
bevatten
3
Q
das Gerät
A
het apparaat
4
Q
die Heizung
A
de verwarming
5
Q
den Müll trennen
A
het afval scheiden
6
Q
die Mülltonne
A
de afvalcontainer
7
Q
niedrig
A
laag
8
Q
die Papiertüte
A
het papieren zakje
9
Q
sauber
A
schoon
10
Q
schmutzig
A
vies, vuil
11
Q
unterschiedlich
A
verschillend
12
Q
werfen
A
gooien
13
Q
damals
A
toen
14
Q
faul
A
lui
15
Q
häufig
A
vaak
16
Q
niemals
A
nooit
17
Q
oft
A
vaak
18
Q
riesig
A
reusachtig, heel groot
19
Q
schließlich
A
ten slotte, uiteindelijk
20
Q
umweltfreundlich
A
milieuvriendelijk
21
Q
verbrauchen
A
verbruiken
22
Q
versprechen
A
beloven
23
Q
weder … noch
A
noch … noch
24
Q
wegziehen
A
wegtrekken, vertrekken,verhuizen
25
de berg
der berg die berge
26
de bloem
die blume(n)
27
de rivier
der fluss die flüsse
28
het eiland
die insel(n)
29
de zee
Das Meer |Die Meere
30
de natuur
die Natur
31
de plant
die Pflanze |die pflanzen
32
het meer
der See |die Seen
33
de zon
die Sonne
34
het bos
der Wald | die Wälder
35
het weiland
die Wiese | die Wiesen
36
aufpasse
opletten
37
bald
gauw | binnenkort
38
einfach
gewoon
39
Einkäufe machen
boodschappen doen
40
sich freuen auf
zich verheugen op
41
frisch
vers
42
Gassi gehen
uitlaten
43
genau
precies
44
Die Jugendlich
de jongeren
