Duits Schritt 31-34 Flashcards
(50 cards)
1
Q
Behalve
A
auBer
2
Q
Betekenen
A
Bedeuten
3
Q
Toestemmen
A
Erlauben
4
Q
De toestemming
A
Die Erlaubnis
5
Q
Bereiken
A
Erreichen
6
Q
Pas
A
Erst
7
Q
De fout
A
der Fehler
8
Q
De fouten
A
die Fehler
9
Q
de tegenstander
A
der Gegner
10
Q
de tegenstanders
A
die Gegner
11
Q
Winnen
A
gewinnen
12
Q
de mannelijke collega
A
der Kollege
13
Q
de collega’s
A
die Kollegen
14
Q
de vrouwelijke collega
A
die Kollegin
15
Q
Creatief
A
Kreativ
16
Q
Het team
A
die Mannschaft, Das team
17
Q
Verzamelen
A
sammeln
18
Q
Het spel
A
DAS Spiel
19
Q
De game designer
A
der Spiele-Entwickler
20
Q
de pion
A
die Spielfigur
21
Q
de pionnen
A
die spielfiguren
22
Q
Geweldig
A
Super
23
Q
het talent
A
das Talent
24
Q
verliezen
A
Verlieren
25
afgelopen
Vorbei
26
Vooruit
Vorwärts
27
Kiezen
Wählen
28
Wisselen
Wechseln
29
Ten minste
Wenigstens
30
Grappig
Witzig
31
De dobbelsteen
der Würfel
32
Dobbelen
Würfeln
33
Het getal
die Zahl
34
Tekenen
zeichnen
35
Het papiertje
der Zettel
36
Het doel
das Ziel
37
Mijn spreekbeurt gaat over verschillende bordspelletjes/ Ali b
Mein Vortag handelt von verschiedenen Brettspielen/ Ali b
38
Ik heb dit onderwerp gekozen, omdat het mijn hobby is/ hij mijn idool is.
Ich habe dieses Thema gewählt, wiel es mein Hobby ist/ er mein Idol ist.
39
Hij heeft bruine/ blauwe/ groene ogen en donkere/ lichte haren.
Er hat braune/ blaue/ grüne Augen und dunkle/ helle Haare.
40
Hij is niet erg klein/ groot en draagt een bril/ broek/ een trui/ een vest.
Er ist nicht sehr klein/ GroB und trägt eine Brille/ eine Hose/ einen Pullover/ eine weste.
41
Hij werd in 1981 in Nederland geboren.
Er wurde 1981/ im jahr 1981 in den Niederlanden geboren.
42
Hij is op zestien oktober jarig.
Er hat am sechzehnten Oktober Geburtstag.
43
Kan ik dit boek van je lenen?
Kann ich dieses Buch von dir leihnen?
44
Ik heb bijles Frans nodig.
Ich brauche Nachhilfe in Franzezösisch.
45
Je moet je lid van de bibliotheek zijn.
Du musst Mitglied von der Bibliothek sein.
46
Mag ik je huiswerk overschrijven?
Darf ich deine Hausaufgaben abshreiben?
47
Ik heb een spiekbriefje gemaakt.
Ich habe einen Spickzettel gemacht.
48
Wie van jullie heeft het huiswerk gemaakt?
Wer von euch hat die Hausaufgaben gemacht?
49
Ik wil graag mijn schrift terug.
Ich möchte gerne mein Heft zurück.
50
Maken we deze opdracht samen?
Machen wir diese Aufgabe zusammen?
