duits voc Flashcards

(98 cards)

1
Q

de naam , namen

A

der Name, die Namen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de familienaam, de familienamen

A

der Familienname, die Familienamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

die voornaam

A

der Vorname, Die vornamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Belgie

A

Belgien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Duitsland

A

Deutschland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Frankrijk

A

Frankreich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het land , landen

A

das Land, die Länder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de stad

A

die Stadt, die Städte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

het adres

A

die Adresse, die Adressen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de woonplaats

A

der Wohnort, die Wohnorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de kamer

A

das Zimmer, die Zimmer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Duits

A

Deutsch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Engels

A

Englisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Frans

A

Französisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nederlands

A

Niederländisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de moedertaal

A

die Muttersprache, die Muttersprachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de taal

A

die Sprache , die Sprachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de broer

A

der Bruder, die Brüder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de familie

A

die Familie , die Familien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de grootmoeder

A

die GroBmutter, die GroBmütter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de grootvader

A

der GroBvater , die GroBväter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het kind

A

das Kind, die Kinder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de moeder

A

die Mutter , die Mütter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de zus

A

die Schwester , die Schwestern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de zoon
der Sohn, die Söhne
26
de dochter
die Tochter, die Töchter
27
de vader
der Vater, die Väter
28
de ouders
die Eltern
29
de broers en zussen
die Geschwister
30
de grootouders
die GroBeltern
31
de dag
Der tag, die Tage
32
de week
die Woche, die Wochen
33
het jaar
das Jahr, die Jahre
34
de tijd
die Zeit , die Zeiten
35
de gsm
das Handy, die Handys
36
het gsm-nummer
die Handynummer, die Handynummern
37
het nummer
die Nummer, die Nummern
38
de telefoon
das Telefon , die Telefone
39
het telefoonboek
das Telefonbuch, die Telefonbücher
40
het telefoonnummer
die Telefonnummer , die Telefonnummern
41
de vriend
der Freund, die Freunde
42
de vriendin
die Freundin, die Freundinnen
43
de bewoner
der Bewohner , die Bewohner
44
de bewoonster
die Bewohnerin, die Bewohnerinnen
45
de medebewooner
der Mitbewohner , die Mitbewohner
46
de medebewoonster
die Mitbewhonerin, die Mitbewhonerinnen
47
bezoeken
besuchen
48
blijven
bleiben
49
heten
heiBen
50
komen
kommen
51
schrijven
schreiben
52
zijn
sein
53
spreken
sprechen
54
wonen
wohnen
55
hebben
haben
56
luisteren naar , horen
hören
57
koken
kochen
58
zoeken
suchen
59
wat
was
60
wie
wer
61
hoe
wie
62
waar
wo
63
waar vandaan
woher
64
waar naartoe
wohin
65
alsjeblieft
bitte
66
goed
gut
67
prima uitstekend
prima
68
graag
gern e
69
al
schon
70
aangenaam
Angenehm
71
tot ziens
Auf Wiedersehen
72
excuseer
Entschuldigung
73
goeien dag
Guten dag
74
tot ziens
Tschüss
75
dank u wel
Vielen Dank
76
wat zegt u
Wie bitte
77
hoe gaat het
Wie geht's, Wie geht's dir , Wie geht's Ihnen
78
het boek
das Buch , die Bücher
79
de verjaardag
der Geburtstag
80
de mensen
die Leute
81
de medeleering
der Mitschüler , die Mitschüler
82
de medeleerlinge
die Mitschülerin , die Mitschülerinnen
83
het getal
die Zahl, die Zahlen
84
begroeten
begrüBen
85
gaan
gehen
86
kennen
kennen
87
leren
lernen
88
zeggen
sagen
89
spelen
spielen
90
studeren
studieren
91
luisteren
zuhören
92
eigelijk
eigentlich
93
vanzelfsprekend
selbstverständlich
94
misschien
vielleicht
95
samen
zusammen
96
dat is leuk
Das macht SpaB
97
ik heb dorst
Ich habe Durst
98
ik heb honger
Ich habe Hunger