duits woorden Flashcards
(72 cards)
1
Q
ebenfallls
A
ook, tevens, eveneens
2
Q
einfluss
A
invloed
3
Q
erholung
A
ontspanning
4
Q
felsen
A
rots
5
Q
flach
A
vlak
6
Q
hügelig
A
heuvelachtig
7
Q
Insel
A
eiland
8
Q
küste
A
kust
9
Q
in der Nähe
A
in de buurt
10
Q
Wald
A
bos
11
Q
weich
A
zacht
12
Q
Zwischen
A
tussen
13
Q
außerdem
A
bovendien
14
Q
bestätigen
A
bevestigen
15
Q
buchen
A
boeken
16
Q
Fenster
A
raam
17
Q
kaum
A
nauwelijks
18
Q
Prospekt
A
folder
19
Q
Sachen
A
spullen
20
Q
schicken
A
sturen
21
Q
vergessen
A
vergeten
22
Q
vermieten
A
verhuren
23
Q
vertrag
A
contract
24
Q
kurzem
A
kort geleden
25
pinpas
EC-Karte
26
gevonden voorwerpen
Fundsachen
27
handoek
Handtuch
28
mobieltje
Handy
29
luchtbed
Luftmatratze
30
paspoort
Reisepass
31
reistas
Reisetasche
32
slaapzak
Schlafsack
33
zonnenbril
Sonnenbrille
34
zonnenbrandcreme
Sonnencreme
35
parasol
Sonnenschirm
36
zakmes
Taschenmesser
37
Ausnahme
uitzondering
38
bestimmt
zeker,beslist
39
insegesamt
in totaal
40
jährlich
jaarlijks
41
sich kümmen um
zorgen voor
42
laut
hard
43
Mauer
muur
44
schlimm
erg
45
schützen vor
beschermen tegen
46
Sehenwürdigkeit
bezienswaardigheid
47
winzig
piepklein
48
ziemlich
tamelijk
49
Alter
leeftijd
50
Bundesland
deelstaat
51
durchschnittlich
gemiddeld
52
ehreizig
ambitieus
53
erlauben
toestaan
54
ersetzen
vervangen
55
fordern
eisen
56
schade
jammer
57
Streit
ruzie
58
üblich
gebruikelijk
59
Umfrage
enquete
60
Vorschlag
voorstel
61
iets uit het hoofd leren
etwas auswendig lernen
62
de opdracht begrijpen
die Aufgabe verstehen
63
een zin vertalen
einen Satz übersetzen
64
een fout maken
einen Fehler machen
65
de formule in het schrift schrijven
die Formel ins Heft schreiben
66
een vreemde taal leren
eine Fremdsprache lernen
67
huiswerk maken
die hausaufgaben machen
68
een proefwerk maken
eine Klassenarbeit schreiben
69
bijles krijgen
Nachhilfe bekommen
70
het rapport krijgen
das zeugnis bekommen
71
de oefening uitleggen
die übung erklären
72
de woorden leren
die Vokabeln lernen
