duits woordjes h1 Flashcards
(73 cards)
1
Q
beleibt
A
populair
2
Q
das bundesland
A
de deelstaat
3
Q
der familiename
A
de achternaam
4
Q
die haupstadt
A
de hoofdstad
5
Q
immer
A
altijd
6
Q
jedes jahr
A
elk jaar
7
Q
jetzt
A
nu
8
Q
shön
A
mooi
9
Q
toll
A
leuk
10
Q
der vorname
A
de voornaam
11
Q
wichtig
A
belangrijk
12
Q
zeigen
A
laten zien
13
Q
auch
A
ook
14
Q
dürfen
A
mogen
15
Q
langweilig
A
saai
16
Q
manchal
A
soms
17
Q
oft
A
vaak
18
Q
ohne
A
zonder
19
Q
der schüler
A
de leerling
20
Q
die schülerin
A
de leerlinge
21
Q
schwierig
A
moeilijk
22
Q
weil
A
omdat
23
Q
wenn
A
als
24
Q
zum beispel
A
bijvoorbeeld
25
de broer
der bruder/der brüder
26
het kleinkind
der enkel/die enkel
27
het gezin, de familie
die familie/die familien
28
de grootouders
die großeltern
29
de moeder
die mutter/die mütter
30
de oma
die oma
31
de opa
der opa
32
de zus
die schwester
33
de zoon
der sohn
34
de stiefmoeder
die stiefmutter
35
de dochter
die tochter
36
de vader
der vater
37
Das alter
de leeftijd
38
Dort
Daar
39
Fahren
gaan,rijden
40
Geburtsdatum
geboortedatum
41
Geburtsort
Geboorteplaats
42
Häufig
vaak
43
Man
men
44
Postleitzahl
postcode
45
Sprache
taal
46
Stattfinden
plaatsvinden
47
vor
geleden
48
Wohnort
woonplaats
49
das abitur
het vwo-eindexamen
50
Der erfolg
het succes
51
Das fahrrard
de fiets
52
die freizeit
de vrije tijd
53
Das klavier
De piano
54
Nah
dichtbij
55
Neugierig
nieuwsgierig
56
Zich freuen auf
zich verheugen op
57
Treffen
ontmoeten/zien
58
Weit
ver
59
Der traum
de droom
60
Der zahnarzt
de tandarts
61
In januari
in januar
62
Januari
januar
63
Februari
februar
64
maart
märz
65
april
april
66
Mei
mai
67
Juni
juni
68
juli
juli
69
augustus
august
70
september
september
71
oktober
oktober
72
november
november
73
december
dezember
