Duits_Nederlands_Woorden Flashcards
(41 cards)
1
Q
dass
A
dat
2
Q
ganz
A
heel
3
Q
klar
A
duidelijk
4
Q
kurz
A
kort
5
Q
oft
A
vaak
6
Q
das Tier
A
het dier
7
Q
anfangen
A
beginnen
8
Q
bezahlen
A
betalen
9
Q
blöd
A
stom
10
Q
der Eintritt
A
de entree
11
Q
im Fernsehen
A
op televisie
12
Q
wie
A
zoals
13
Q
de goudvis
A
die Goldfische
14
Q
de hamster
A
die Hamster
15
Q
de hond
A
die Hunde
16
Q
het konijn
A
die Kaninchen
17
Q
de schildpad
A
die Schildkröten
18
Q
de parkiet
A
die Wellensittiche
19
Q
einkaufen
A
boodschappen doen
20
Q
fehlen
A
ontbreken
21
Q
offen
A
open
22
Q
ordentlich
A
netjes
23
Q
ruhig
A
rustig
24
Q
spazieren
A
wandelen
25
der Baum
de boom
26
draußen
buiten
27
fast
bijna
28
das Geschäft
de winkel
29
lieben
houden van
30
manche
sommige
31
de boerderij
die Bauernhöfe
32
de bungalow
die Bungalows
33
het flatgebouw
die Hochhäuser
34
het rijtjeshuis
die Reihenhäuser
35
de flatwoning
die Etagenwohnung
36
außer
behalve
37
außerdem
bovendien
38
deshalb
daarom
39
nicht nur … sondern auch
niet alleen … maar ook
40
obwohl
hoewel
41
wenn
wanneer
