Duo 3.26 - Talk about language Flashcards
(44 cards)
1
Q
Spaans
A
Spanish
2
Q
Frans
A
French
3
Q
het Portugees
A
Portuguese
4
Q
Russisch
A
Russian
5
Q
begrijp
A
understand
6
Q
het Duits
A
German
7
Q
taal / talen
A
language(s)
8
Q
Chinees
A
Chinese
9
Q
even goed … als
(ex. even goed Spaans als Chinees)
A
as well/good as
10
Q
het Arabish
A
Arabic
11
Q
Italiaans
A
Italian
12
Q
het Japans
A
Japanese
13
Q
Hebreeuws
A
Hebrew
14
Q
Fries
A
Frisian
15
Q
het Zweeds(e)
A
Swedish
16
Q
gedeelte
A
part
17
Q
Pools(e)
A
Polish
18
Q
vertaling
A
translation
19
Q
woordenboek
A
dictionary
20
Q
de betekenis / betekenissen
A
meaning(s)
21
Q
daarvan
A
of that
22
Q
zin / zinnen
A
sentence(s)
23
Q
letter
A
letter
24
Q
alinea(‘s)
A
paragraph(s)
25
klaar
done / ready
26
bedoel
mean
27
versta / verstaan
understand / hear / comprehend
28
vertaal / vertalen
translate
29
betekent / betekenen
mean
30
uitspreken / spreek ... uit
(ex. spreek dit woord uit)
pronounce
(ex. pronounce this word)
31
spelt / spellen
spell
32
pagina
page
33
tweetalig
bilingual
34
dialect
dialect
35
natuurlijk
of course
36
het hoofdstuk
the chapter
37
beschrijft
describes
38
Franstalige
Francophone / French speaking
39
Duitstalig
German-language
40
Nederlandstalig
Dutch-language
41
zowel ... als
(ex. zowel frans als spaans)
both ... and
(ex. both French and Spanish)
42
lijkt op
resembles
43
laatste
last
44
bezocht
visited
