Duo Level 2 Flashcards
(111 cards)
1
Q
The restaurant and the house are near the beach
A
Het restaurant en het huis zijn bij het strand
2
Q
A lot of people live in the city
A
In de stad wonen veel mensen
3
Q
He is in the hotel
A
Hij is in het hotel
4
Q
The restaurants are expensive here
A
De restaurants zijn duur hier
5
Q
The cities are in the Netherlands
A
De steden liggen in de Nederland
6
Q
The white building is over there
A
Het witte gebouw is daar
7
Q
The Netherlands has many beaches
A
Veel stranden liggen in de Nederland
Nederland heeft veel stranden
8
Q
The buildings are in the city
A
De gebouwen staan in de stad
9
Q
The baby does not sleep well
A
De baby slaapt niet goed
10
Q
He works slowly because he is old
A
Hij werkt langzaam want he is oud
11
Q
She quielty drinks her milk
A
Ze drinkt haar melk rustig
12
Q
I quickly eat a sandwich
A
I eet een boterham snel
13
Q
Is the water warm yet?
A
Is het water al warm?
14
Q
We cook the meat well
A
Wij koken het vlees goed
15
Q
Sometimes I bike fast
A
Soms fiets ik snel
16
Q
Do you already have children
A
Heb jij al kinderen
17
Q
His son is quickly getting big
A
Zijn zoon wordt snel groot
18
Q
Which day is it
A
Welke dag is het
19
Q
We do not write in the afternoon
A
In de middag schrijven wij niet
20
Q
The night is dark
A
De nacht is donker
21
Q
I need more time
A
Ik heb meer tijd nodig
22
Q
After 3 days we go home
A
Na drie dagen, gaan wij naar huis
23
Q
The ducks go each evening
A
De eenden gaan iedere avond (elke??)
24
Q
The mornings are cold
A
De ochtenden zijin koud
25
Sometimes I sleep in the morning
Soms slaap ik in de ochtend
26
He has no time for breakfast
Hij heeft geen tijd voor ontbijt
27
The man cooks in the evening
De man kookt in de avond
28
It is time
Het is tijd
29
I walk in the morning
Ik loop in de ochtend
30
I sleep every night
Ik slaap elke nacht
31
She hears nobody
Zij hoort niemand
32
The mice are not saying anything
De muizen zeggen niets
33
I live nowhere sir
Ik woon nergens meneer
34
I never go to the beach
Ik ga nooit naar het strand
35
At the farm there are neither fish nor birds
Op de boerderij zijn noch vissen noch vogels
36
It is not cold anywhere
Het is nergens koud
37
We are neither fast or strong
Wij zijn noch snel noch sterk
38
The girl drinks neither beer nor coffee
Het meisje drinkt noch bier noch koffie
39
The old man hears nothing
De oude man hoort niets
40
We almost never bike
Wij fietsen bjina nooit
41
He does not have green eyes
Hij heeft geen groene ogen
42
The view is good here
Het uitzicht is hier goed
43
Do I look like her
Lijk ik op haar
44
I examine the questions and search for an answer
Ik bekijk de vragen en zoek naar een antwoord
45
The eye is looking at me
Het oog kijkt naar mij
46
If I see the picture, I think of my family
Als ik de foto zie, denk ik aan mijn gezin
47
The boy does not look like his father
De jongen lijk niet op zijn vader
48
We watch you and do what you do
Wij kijken naar jou en doen wat jij doet
49
Do my shoes look like clogs
Lijken mijn schoenen op klompen
50
The elephant is observing the mouse
De olifant bekijkt de muis
51
We observe the interesting spider
We bekijken de interessante spin
52
He takes a few photo's of the windmills
He neemt een paar foto's van de windmolen
53
Her daughter is not in the picture
Haar dochter staat niet in de foto
54
The cat looks at the fish
De kat kijkt naar de vis
55
The trees are around the house
De bomen staan om het huis
56
It is not my address
Het is niet mijn adres
57
The village has only one street
Het dorp heeft maar een (accent) straat
58
What route are you taking
Welke route neemt u
59
I like nice place
Ik hou van leuke plekken
60
Eveything is in its place
Alles staat op zijn plek
61
I live on the third street
Ik woon in de derde straat
62
Is it a village or a city?
Is het een dorp of een staad?
63
I am at the office
Ik ben op kantoor
64
Your building is in a good location (uw)
Uw gebouw staat op een goede locatie
65
Is he in front or behind the station
Staat hij voor of achter het station
66
I do not know the name of the town
I ken de naam van de plaats niet
67
We are going to the center
We gaan naar het centrum
68
The towns are not small
De plaatsen zijn niet klein
69
In the Netherlands there are many stations
In Nederlands, zijn veel stations
70
He is not home
Hij is niet thuis
71
Which sites?
Welke locaties?
72
He is at his office
Hij is op zijn kantoor
73
Does your family live in the center?
Woont uw familie in het centrum?
74
The ports of Amsterdam are important
De havens van Amsterdam zijn belangrijk
75
The estate
Het landgoed
76
My daughters are playing in the square
Mijn dochters spelen op het plein
77
My house does not have a library
Mijn huis heeft geen bibliotheek
78
Where is the bar
Waar is de bar
79
She works at the bank
Zij werkt bij de bank
80
The port is small
De haven is klein
81
The water in the harbor is not clean
Het water in de haven is niet schoon
82
The square is in the city center
Het plein ligt in het centrum van de stad
83
The estate is mine
Het landgoed is van mij
84
Where is the library?
Waar is de bibliotheek?
85
My car is around the corner
Mijn auto staat om de hoek
86
The man is working on the farm
De man werkt op de boerderij
87
The ground is red
The grond is rood
88
I see ducks everywhere
Ik zie overal eenden
89
Do you see my glasses anywhere? (vous)
Zien jullie ergens mijn bril
90
It is a big windmill
Het is een grote windmolen
91
The location is somewhere in Amsterdam
De locatie is ergens in Amsterdam
92
The cat sleep anywhere
De kat slaapt overal
93
The windmill
De windmolen
94
My son eats anywhere
Mijn zon eet overal
95
Everybody goes inside
Iedereen gaat naar binnen
96
The prison is small
De gevangenis is klein
97
It is cold outside. It is warm inside.
Het is koud buiten. Het is warm binnen.
98
The children play in the neighborhood
De kinderen spelen in de buurt
99
You go to the airport
Je gaat naar het vliegveld
100
Inside or outside
Binnen or buiten
101
He is in prison
Hij zit in de gevangenis
102
I am at the airport
Ik ben op het vliegveld
103
The prison is outside of the city
De gevangenis staat buiten de stad
104
Is Amsterdam a nice city
Is Amsterdam een leuke stad?
105
He is in the hotel
Hij is in het hotel
106
Sometimes we eat in a restaurant
Soms eten wij in a restaurant
107
That is an old building
Dat is een oud gebouw
108
I like the cities in Belgium
I hou van de steden in Belgie
109
The tree at the beach is not green
De boom aan het stand is niet groen
110
The restaurant and the house are near the beach
het restaurant en het huis zijn bij het strand
111
They bike to the beach but not me
Zij fietsen naar het strand maar ik niet
