dutch Flashcards
words (451 cards)
1
Q
hello, hey
A
hallo, hoi
2
Q
good morning
A
goedemorgen
3
Q
good afternoon
A
goedemiddag
4
Q
good evening
A
goedenavond
5
Q
good night
A
goedenacht
6
Q
what is your name?
A
Ηoe heet je
7
Q
I am, my name is
A
ik ben, mijn naam is
8
Q
nice to meet you
A
Leuk je te ontmoeten
9
Q
how are you
A
Hoe gaat het?
10
Q
Im fine thank you, and you?
A
het gaat prima, dank je. En met jou
11
Q
please
A
Alstublieft, alsjeblieft
12
Q
thank you
A
dank u, dank je
13
Q
you’re welcome
A
graag gedaan
14
Q
yes
A
ja
15
Q
no
A
nee
16
Q
excuseer
A
excuse me
17
Q
I’m sorry
A
het spijt me
18
Q
what time is it?
A
Hoe laat is het?
19
Q
where is the toilet
A
Waar is het wc?
20
Q
wait a moment
A
wacht even
21
Q
hoeveel kost dit
A
how much is it
22
Q
Could I get a check please
A
Mag ik de rekening alstublieft
23
Q
see you later
A
tot later
24
Q
goodbye
A
tot ziens
25
I
Ik
26
you, informal
Jij, je
27
you, formal
u
28
we
wij
29
they
zij
30
he
his
31
she
zij
32
it
het
33
I am
Ik ben
34
you are
je/jij/u bent
35
you are (plural)
jullie zijn
36
he/she/it is
hij,zij,het is
37
they are
zij zijn
38
we are
wij zijn
39
I have
Ik heb
40
You have
Jij/je/u hebt
41
he/she/it has
hij,zij,het heeft
42
they have
zij hebben
43
you (plural) have
jullie hebben
44
we have
wij hebben
45
I was
ik was
46
you (singular) were
Jij/je/u was
47
he/she/it was
hij,zij,het was
48
they were
zij waren
49
we were
wij waren
50
you (plural) were
jullie waren
51
I had
ik had
52
you (singular) had
Jij/je/u had
53
he/she/it had
hij/zij/het had
54
we had
wij hadden
55
you (plural) had
jullie hadden
56
they had
zij hadden
57
who
wie
58
what
wat
59
where
waar
60
why
waarom
61
which
welke
62
,right?
,toch?
63
indeed
inderdaad
64
that's right
dat klopt
65
who are you?
wie ben jij?
66
what do you do?
wat doe je?
67
me
mij
68
you
jou/je
69
him
hem
70
her
haar
71
it
het
72
us
ons
73
you (pl)
jullie
74
them
hen/ze
75
my
mijn
76
your
jouw
77
his
zijn
78
her
haar
79
its
zijn
80
our
onze
81
your (pl)
jullie
82
their
hun
83
myself
mezelf
84
yourself
jezelf
85
himself
zichzelf
86
herself
zichzelf
87
itself
zichzelf
88
ourselves
onszelf
89
yourselves
jezelf
90
themselves
zichzelf
91
this
dit
92
this plural
deze
93
that
dat
94
that plural
die
95
these (both)
deze
96
now
nu
97
how much/how many
hoeveel
98
on
op
99
behind
achter
100
in
in
101
under
onder
102
above
boven
103
next to, beside
naast
104
between
tusen
105
with
met
106
through
door
107
along
langs
108
around, about
om
109
during
tijdens
110
over
over
111
facing/in front of
tagenover
112
out
uit
113
live
woon
114
I want
Ik wil
115
I'm gonna
Ik ga
116
You're gonna
jij gaat
117
He/she/it is gonna
hij/zij/het gaat
118
we, you (pl), zij are gonna
win/jullie/zij gaan
119
I/you/he shall
ik/jij/hij zal
120
we/you/they shall
wij/jullie/zij zullen
121
1
een
122
2
twee
123
3
drie
124
4
vier
125
5
vijf
126
6
zes
127
7
zeven
128
8
acht
129
9
negen
130
10
tien
131
0
nul
132
11
elf
133
12
twaalf
134
13
dertien
135
14
veertien
136
15
vifjteen
137
16
zestien
138
17
zeventien
139
18
achttien
140
19
negentien
141
20
twintig
142
30
dertig
143
40
veertig
144
50
vijftig
145
60
zestig
146
70
zeventig
147
80
tachtig
148
90
negentig
149
100
honderd
150
where are you from?
waar kom je vandaan
151
I am from Ukraine
Ik kom uit Oekraine
152
how old are you
hoe oud ben je?
153
I am 18
Ik ben achtien jaar
154
Where do you work?
Waar werk je?
155
what is your phone number
wat is je telefoonnummer
156
today
vandaag
157
never
nooit
158
nobody
niemand
159
nothing
niets
160
not yet
nog niet.
Ik ben nog niet klaar. (“I am not ready yet.”)
161
nowhere
nergens
Hij gaat nergens naartoe. (“He is going nowhere.”)
162
not anymore
niet meer
Hij werkt niet meer bij mij op kantoor. (“He no longer works at my office.”)
163
not even
niet eens
Hij komt niet eens naar mijn feestje! (“He doesn’t even come to my party!”)
164
not always
Niet altijd
Ik ben niet altijd aan het werken. (“I am not always working.”)
165
neither...nor...
Noch..noch
Noch ik noch mijn vader houden van bier drinken. (“Neither I nor my dad like to drink beer.”)
166
# -
go
gaan
167
zetten
put
168
know
weten
169
hold
houden
170
guess
raden
171
see
zien
172
do
doen
173
play
spelen
174
spell
spellen
175
speak
spreken
176
pull
trekken
177
let
laten
178
sit
zitten
179
to point
wijs
180
I can
ik kan
181
You can
jij kan/kunt
182
he can
hij kan
183
we can
wij kunnen
184
something
iets
185
to like
leuk vinden
186
to say
zeggen
187
to hear
horren
188
to know
weten
189
to think
denken
190
to give
geven
191
to look
kijken
192
to find
vinden
193
to go out
uitgaan
194
to ask
vraagen
195
to work
werken
196
to enter
binnengaan
197
I would
ik zou
198
we would
wij zouden
199
I must
ik moet
200
we must
wij moeten
201
I may
ik mag
202
we may
wij mogen
203
I want
ik wil
204
we want
wij willen
205
I should
ik zal
206
we should
wij zullen
207
because
omdat
208
travel
bezoeken
209
already
al
210
north
Noord
211
east
oost
212
south
zuid
213
west
west
214
the colour
de kleur
215
red
rood
216
blue
blauw
217
yellow
geel
218
green
groen
219
black
zwart
220
pink
roze
221
purple
paars
222
white
wit
223
orange
oranje
224
brown
bruin
225
gray
grijs
226
light
licht
227
dark
donker
228
the same
dezelfde,hetzelfde
229
even more
yet/still
another
nog
230
city
stad
231
near, close to
dichtbij
232
beautiful
mooi
233
much/many
veel
234
shop
winkel
235
each
elke
236
stand up
sta op
237
first
eerst
238
second
tweede
239
third
derde
240
eighth
achtste
241
twentieth
twintigste
242
friendly
vriendelijk
243
together
samen
244
sometimes
soms
245
meeting
vergadering
246
learn
leren
247
after
na
248
further
verder
249
I love
Ik hou
250
to
naar
250
to walk
wandelen
250
very
heel, zeer, erg
251
peaceful
rustige
252
Monday
Maandag
253
Tuesday
Dinsdag
254
Wednesday
woensdag
255
Thursday
donderdag
256
Friday
vrijdag
257
Saturday
zaterdag
258
Sunday
zondag
259
Days of the week
Dagen van de week
260
yesterday
gisteren
261
day after tomorrow
overmorgen
262
place
plaats
263
fresh
vers
264
always
altijd
265
flowers
bloemen
266
trees
bomen
267
to enjoy
genieten
268
exciting
spannend
269
before
voordat
270
to laugh
lachen
271
to talk
praten
272
pleasant
gezellig
273
back
terug
274
to feel
voelen
275
to try
proberen
276
to leave
verlaten
277
to call
bellen
278
to run
rennen
279
December
December
280
January
januari
281
February
februari
282
march
maart
283
May
Mei
284
June
Juni
285
July
juli
286
august
Augustus
287
September
September
288
October
oktober
289
November
November
290
December
December
291
little, few
weinig
292
a few
enkele
293
various
verschillende
294
some
sommige
295
to use
gebruiken
296
All kinds of
Allerlei
297
All kinds of
Allerlei
298
Climate change
Klimaatverandering
299
Challenge
Uitdaging
300
World
Wereld
301
To become
Worden
302
Coastline
Kustlijn
303
Rise
Stijgen
304
Government
Regering
305
Sustainable
Duurzam
306
Environment
Milieu
307
Bike parking
Fietspad
308
Everywhere
Overal
309
To cycle
Fietsen
310
Healthy
Gezond
311
To celebrate
Vieren
312
Birthday
Verjaardag
313
King
Koning
314
To receive
Krijgen
315
Gifts
Cadeautjes
316
Gifts
Cadeautjes
317
Bedroom
Slaapkamer
318
Living room
Woonkamer
319
Kitchen
Keuken
320
Bathroom
Badkamer
321
Sofa
Bank
322
Chair
Stoel
323
Fridge
Koelkast
324
Oven
Oven
325
dishwasher
Vaatwasser
326
Desk
Bureau
327
Sink
Wastafel
328
the attachment
de bijlage
329
to share
delen
330
before
vooor/voordat
331
earlier
vroeger
332
previous
vorig
333
for example
bijvoorbield
334
I would really like to
ik heb zin in
335
almost always
bijna altijd
336
often
vaak
337
regularly
regelmatig
338
occasionally
af en toe
339
rarely
zelden
340
never
nooit
341
almost never
bijna nooit
342
from time to time
van tijd tot Tijd
343
now and then
nu en dan
344
movie
bioscoop
345
far
ver
346
far away
ver weg
347
beef
rundvlees
348
pork
varkenvlees
349
lamb
lamsvlees
350
delicious
heerlijk
351
doctor
dokter
352
policeman
politieagent
353
teacher
lerares/docent
354
employee
werknemer
355
salesman
verkoper
356
body
lichaam
357
head
hoofd
358
hand
hand
359
arm
arm
360
finger
vinger
361
foot
voet
362
leg
been
363
back
rug
364
stomach
maag
365
chest
borst
366
to die
sterven
367
toen
when (in the past)
368
since
sinds
369
to stand
staan
370
to cancel
annuleren
371
to arrive
arriveren
372
to rest
rusten
373
to wake up
waker worden
374
to feel
voelen
375
to draw
tekenen
376
to answer
beantwoorden
377
to teach
lesgeven
378
to ask
vragen
379
to receive
ontvangen
380
to plan
plannen
381
to explain
uitleggen
382
to close
dichtdoen
383
to put
zetten
384
to remember
herinneren
385
to ride
rijderen
386
to say
zeggen
387
to bathe
Baden
388
to shower
douchen
389
to brush
poetsen
390
to call
telefoneren
391
to wash
wassen
392
to put on
aandoen
393
to take off
uittrekken
394
to turn on
aanzetten
395
to turn off
uitzetten
396
to search
zoeken
397
to make
maken
398
to finish
beeindegen
399
went
gingen
400
played
speelden
401
made
maakten
402
cooked
kookten
403
came
kwam, kwamen
404
did
deed, deden
405
to do homework
maken huiswerk
406
took
namen
407
to take
neemen
408
ate
aten
409
drank
dronken
410
to stay
blijven
411
stayed
bleef
412
watched
keek
413
to cut
snijden
414
to pray
bidden
415
cut (past)
sneeden
416
prayed
baden
417
to lie
liggen
418
lied
laggen
419
to sit
zitten
420
sat
zaten
421
began
begonen
422
sang
zongen
423
to elect
kiezen
424
elected
koosen
425
to shoot
schieten
426
shot (past)
schooten
427
to fly
vliegen
428
flew
vloogen
429
to bow
buigen
430
bowed
boogen
431
to smell
ruiken
432
smelt
rooken
433
to smoke
rook
434
to break
breken
435
broke
braken
436
to steal
stelen
437
stole
stalen
438
to apply
gelden
439
applied
golden
440
wore
droegen
441
to dig
graven
442
dag (past)
groef
443
to sail
varen
444
sailed
voeren
445
to blow
blazen
446
blew
bliesen
447
to leave
laten
448
left
lieten
449