Dutch A0 [Les 1] Flashcards
(54 cards)
1
Q
les (de)
A
lesson/class
1
Q
hoe
A
how(what)
2
Q
heet(heten)
A
are called
3
Q
je
A
you
4
Q
hallo
A
hi
5
Q
Ik
A
I
6
Q
ben
A
am
7
Q
mijn
A
my
8
Q
naam(de)
A
name
9
Q
is
A
is
10
Q
de
A
the
11
Q
docent(de)
A
teacher
12
Q
wie
Wie ben jij?
A
who
Who are you?
13
Q
jij
A
you
14
Q
wat
A
what
15
Q
je
A
your
16
Q
dag
A
hello
17
Q
mevrouw
A
madam
18
Q
uit
A
from
19
Q
welk
A
whitch
20
Q
land(het)
A
country
21
Q
kom(komen)
A
come
22
Q
zegt(zeggen)
A
say
23
Q
u
A
you
24
waar
where
25
vandaam
from
26
Frankrijk
France
27
en
and
28
meneer
sir
29
uw
your
30
kont(komen)
come
31
China
Chine
32
woont(wonen)
live
33
in
in
34
welke(welk)
which
35
stad(de)
city
36
woon(wonen)
live
37
nu
now
38
Den Haag
The Hague
39
straat(de)
steet
40
het
the
41
centrum(het)
centre
42
op
at
43
nummer(het)
number
44
telefoonnumbber
telephone number
45
ook
also
46
nee
no
47
dichtbij
close to
48
haar
her
49
achternaam
surname
50
zij
she
51
Nederland
the Netherlands
52
niet
not
53
hij
he
