dutch random verbs Flashcards
(90 cards)
1
Q
Accepteren
A
Accept
2
Q
Annuleren
A
cancel
3
Q
Antwoorden
A
answer
4
Q
Arriveren
A
arrive
5
Q
Beginnen
A
start
6
Q
Begrijpen
A
understand
7
Q
Bijten
A
bite
8
Q
Blijven
A
stay
9
Q
Bouwen
A
build
10
Q
Brengen
A
bring
11
Q
Denken
A
think
12
Q
Doen
A
do
13
Q
Douchen
A
shower
14
Q
Draaien
A
turn
15
Q
Eten
A
eat
16
Q
Gaan
A
go
17
Q
Gebruiken
A
use
18
Q
Geloven
A
Believe
19
Q
Geven
A
give
20
Q
Halen
A
get
21
Q
Hangen
A
hang
22
Q
Hebben
A
have
23
Q
Helpen
A
help
24
Q
Herinneren
A
Remember
25
Heten
to be called
26
Horen
to hear
27
Houden van
to love
28
Kennen
to know
29
Vasthouden
to hold
30
Kijken
watch
31
Klimmen
climb
32
Koken
cook
33
Komen
come
34
Kopen
buy
35
Kunnen
Can
36
Kwetsen
hurt
37
Lachen
laugh
38
Laten
let, leave
39
Leren
learn
40
Lesgeven
teach
41
Leven
live
42
Lezen
read
43
Liggen
lie
44
Lopen
walk
45
Luisteren
listen
46
Maken
make
47
Moeten
have to
48
Mogen
allowed to, may
49
Nemen
take
50
Nodig hebben
need
51
Ontvangen
receive
52
Openen
53
Opmerken
notice
54
Plannen
plan
55
Praten
talk
56
Proberen
try
57
Rennen
run
58
Rijden
drive
59
Rusten
rest
60
Schrijven
write
61
Slapen
sleep
62
Spelen
play
63
Spreken
speak
64
Springen
jump
65
Staan
stand
66
Studeren
study
67
Sturen
send
68
Telefoneren
call
69
Tekenen
draw
70
Terugkeren
return
71
Tillen
Lift
72
Dragen
Carry
73
Trekken
pull
74
Uitleggen
explain
75
Vallen
fall
76
Vangen
catch
77
Voelen
feel
78
Vergeten
forget
79
Verlaten
leave
80
Verslaan
beat
81
Vertellen
tell
82
Verwijzen
refer
83
Verzamelen
collect
84
Vinden
find
85
Vragen
ask
86
Wachten op
To wait for
87
Wakker worden
wake up
88
Wassen
wash
89
Wensen
wish
90
Werken
work