Dutch Test Words (1) Flashcards
To practice for the Dutch Test on 16-1-2023 (36 cards)
1
Q
Gezegend zijn met
A
To be blessed with
2
Q
Het type
A
The type
3
Q
Onweerstaanbaar
A
Irresistible
4
Q
Het voetenwerk
A
The footwork
5
Q
De souplesse
A
The flexibility
6
Q
Tot elke prijs
A
At any price
7
Q
De bevestiging
A
The confirmation
8
Q
Vermaard
A
Renowned
9
Q
Verchaffen
A
Provide
10
Q
Furore make
A
To cause a stir
11
Q
Adoreren
A
Adore
12
Q
Verguizen
A
To strongly disapprove
13
Q
De mailliot
A
The tights
14
Q
De aanhang
A
The supporters
15
Q
De afname
A
The decrease
16
Q
Het sjabloon
A
The template
17
Q
De toename
A
The increase
18
Q
Intens
A
Intense
19
Q
Ergens in verzeild raken
A
To get into something
20
Q
De vedette
A
The star (as in popstar)
21
Q
Ergens je ogen niet af kunnen houden
A
Can’t take your eyes off something
22
Q
Allerminst
A
Least of all
23
Q
Inclusief
A
Inclusive
24
Q
De commissie
A
The commission
25
De choreografie
The choreography
26
Constateren
To establish
27
Verwerven
Acquire
28
Ergens je hand niet voor omdraaien
Something that'svery easy to do
29
Omschrijven
To describe
30
Zich ergens voor opgeven
Sign up for something
31
Het debuut
The debut
32
Iemand versieren
To make someone fall for you
33
Smachten naar
Longing for
34
Zich ergens voor afmelden
Unsubscribe from something
35
Er wel pap van lusten
To like it
36
De reputatie
The reputation
