Brainscape's Knowledge GenomeTM


Top Flashcards (Certified)
All Flashcards

Dutch Vocab > Dutch Verbs > Flashcards

Dutch Verbs Flashcards

(92 cards)

Start Studying
1
Q

to drink

A

drinken
OTT - drink / OVT - dronk + dronken / VTT - heb gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to offer

A

bieden (“bead-en”)
OTT - bied / OVE - bood + boden / Vet heb geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to bite

A

bijten (“bite-en”)
OTT - bijt / OVT - beet + beten / VTT - heb gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to move

A

bewegen (“be-vay-hen)
OTT - beweeg / OVT - bewoog + bewogen / BTT heb bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to stay / remain

A

blijven (“Bligh-fen”)
OTT - blijf / OVT - bleef + bleven / VTT - ben gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to break

A

breken (“Break-en”)
OTT - breek / OVT - brak + braken / VTT - heb gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to bring

A

brengen (“brang-en”
OTT - breng/ OVT - bracht + brachten / VTT heb gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to think

A

denken (dank-en”)
OTT - denk / LOVT - dacht + dachten / VTT heb gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to do

A

doen (“dune”)
OTT - doe / OVT - deed + deden / VTT - heb gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to wear/carry

A

dragen (“drah-hen”)
OTT - draag / OVT - droeg + droegen / VTT - heb gredragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to end

A

eindigen (“ein-de-hen)
OTT - eindig / OVT - eindigde + eindigden / VTT - ben geëindigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to eat

A

eten (“ate-en”)
OTT - eet / OVT - at + aten / VTT - heb gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to go

A

gaan (“haan”)
OTT - ga (ik), gaat (jij) / OVT - ging + gingen / VTT - ben gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to enjoy

A

genieten (“he-neaten”)
OTT - geniet / OVT - genoot + genoten / VTT - heb genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to give

A

geven (“haven”)
OTT - Geef / OVT - gaf + gaven / VTT - heb gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to grow

A

groeien (“hrue-en” (Dutch g/French “rue”))
OTT - groei / OVT - groeide + groeiden / ben gegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to hang

A

hangen (“haang-en (a=”ah”)
OTT - hang / OVT - hing + hingen / VTT - heb gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to have

A

hebben
OTT - heb(ik)/Heeft(hij) / OVT - had + hadden / VTT - heb gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to help

A

helpen (help-en”)
OTT - help / OVT - hielp + hielpen/ OVT - heb geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to love

A

Houden Van (“houd-den”)
OTT - houd / OVT - hield + hielden / VTT - heb gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to bake

A

bakken (“b-ah-kk-en”)
OTT - ik bak / OVT - ik bakte + wij bakten / VTT - heb gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to begin

A

beginnen
OTT - ik begin / OVT - ik begon / wij begonnen / BTT - ik ben begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to understand

A

begrijpen (“be-hripen”)
OTT - ik begrijp / OVT - ik begreep + wij begrepen / VTT - ik heb begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to choose

A

kiezen (“key-zen”)
OTT - ik kies / OVT - ik koos + wij kozen / OVTT - ik heb gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to look at
kijken ("kike-en") OTT - ik kijk / OVT - ik keek + wij keken / VTT ik heb gekeken
26
to sound
klinken ("klink-en") OTT - ik klink / OVT - ik klonk + wij klonken / VTT - ik heb geklonken
27
to come
komen ("Comb-en") OTT - ik kom / OVT - ik kwam / wij kwamen / VTT - ik ben gekomen
28
to buy
kopen ("cope-en") OTT- ik koop / OVT - ik kocht + wij kochten / VTT - ik heb gekocht
29
to get
krijgen (“kry-hen") OTT - krijg / OVT - ik kreeg + wij kreken / VTT - ik heb gekregen
30
to be able to
Kunnen ("kennen") OTT - ik kan, jij kunt, hij/zij/het kan / OVT - ik kon + wij konden / OVT - ik heb gekund
31
to laugh
lachen ("lac-hen") OTT - ik lach / OVT - ik lachte / wij lachten / VTT - ik heb gelachen
32
to let
laten ("La-ten") OTT - ik laat / OVT - ik liet + wij lieten / VTT - ik heb gelaten
33
to lie (not tell the truth)
liegen ("lee-hen") OTT - ik lieg / OVT - ik loog + wij logen / VTT - ik heb gelogen
34
to lie (physically)
liggen ("lick-hen") OTT - ik lig / OVT - ik lag + wij lagen / VTT - ik heb gelegen
35
to lay
leggen ("lech-hen") OTT - ik leg / OVT - ik legde + wij legden / VTT - ik heb gelegd
36
to appear
lijken ("lichen" OTT - ik lijk / OVT - ik leek + wij leken / VTT - ik heb geleken
37
to walk
lopen ("low-pen") OTT - ik loop / OVT - ik liep + wij liepen / VTT - ik heb/ben gelopen. ***hebben except zijn with direction***
38
to have to
moeten ("moo-ten") OTT - ik moet / OVT ik moest + wij moesten / VTT - ik heb gemoeten
39
to take
nemen ("nay-men") OTT - ik neem / OVT - ik nam + wij namen / VTT - ik heb genomen
40
to get up
opstaan ("op-staan") OTT - ik sta...op / OVT - ik stond...op + wij vonden...op / VTT ik ben opgestaan ***zijn***
41
to ride (in a car)
rijden ("ride-en") OTT - ik rijd / OVT - ik reed + wij reden / VTT - ik heb/ben gereden. ***hebben except zijn with direction***
42
to call
roepen ("rue-pen" - roll "r" and "ou" like croup) OTT - ik roep / OVT - ik riep + wij riepen / VTT - ik heb geroepen
43
to smell
ruiken ("row-ken" - "ou" like rouse) OTT - ik ruik / OVT - ik rook + wij roken / VTT - ik heb geroken
44
to seem like
schijnen OTT - ik schijn / OVT - ik scheen + wij schenen / VTT - ik heb geschenen
45
to write
schrijven OTT - ik schrijf / OVT - ik schreef + ik schreven / VTT - ik heb geschreven
46
to be frightened
schrikken (shrick-en” rhymes with stricken). OTT - ik schrik / OVT - ik schrok + wij schrokken / VTT - ik ben geschrokken ***Zijn***
47
to hit
slaan ("sl-ah-n") OTT - ik sla / OVT - ik sloeg + wij sloegen / VTT - ik heb geslagen
48
to sleep
slapen ("slap-en" with "a" = ah) OTT - ik slaap / OVT - ik sliep + wij sliepen / VTT - ik heb geslapen
49
to close
sluiten ("slout-en") OTT - ik sluit / OVT - ik sloot + wij sloten / VTT - ik heb gesloten
50
to cut
snijden ("snide-en") OTT - ik snijd. OVT - ik sneed + wij sneden / VTT - ik heb gesneden
51
to speak
spreken ("spray-ken") OTT - ik spreek / OVT - ik sprak + wij spraken / ik heb gesproken
52
to jump
springen ("spring-en") OTT - ik spring / OVT - ik sprong + wij sprongen / Ik ben gesprongen ***ZIJN***
53
to stand
staan ("staan" with aa = "ah") OTT - ik sta / OVT - ik stond + wij stonden / VTT - ik heb gestaan
54
to steal
stelen ("stay-len") OTT - ik steel / OVT - ik stal + wij stalen / VTT - ik heb gestolen
55
to die
sterven ("stair-fen") OTT - ik sterf / OVT - ik stierf + wij stierven / VTT - ik heb gestorven ***ZIJN***
56
to pull
trekken ("trek-ken") OTT - ik trek / OVT - ik trok + ik trokken / VTT - ik heb getrokken
57
to fall
vallen ("fall-in" with a = "ah") OTT - ik val / OVT - ik viel + wij vielen / VTT - ik ben gevallen ***ZIJN***
58
to catch
vangen
59
to sail (generally)
varen
60
to fight
vechten
61
to dissapear
verdwijnen
62
to forget
vergeten (“ver-hate-en”)
63
to lose
verliezen (ver-lee-zen”)
64
to leave
vertrekken
65
to find
vinden
66
to fly
vliegen (“flee-hen”)
67
to ask (“frah-gen”)
vragen
68
to freeze
vriezen
69
to wash
wassen
70
to know
weten
71
to win
winnen
72
to become
worden (“vore-den”)
73
to say
zeggen
74
to send
zenden
75
to see
zien
76
to be
zijn
77
to sing
zingen
78
to sit
zitten
79
to search
zoeken
80
to swim
swemmem
81
to be silent
zwijgen
82
to marry
Trouwen (en)
83
to divorce
scheiden (“s-h-
84
to end
eindigen
85
To start
starten (en)
86
to change
veranderen
87
to grow
groeien
88
to happen
gebeuren
89
to wander
wanderlen
90
to bike/cycle
fietsen
91
to travel
reizen (“rye-zen / ei = “I” (same as ij)
92
to run (“wren-en”)
rennen

Dutch Vocab (29 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2025 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions